vrijdag 29 april 2022

X - Over het wezen van de Vrije Hogeschool

 


De volgende uiteenzettingen[1] zeggen niets over de uiterlijke, institutionele verschijning van de door Rudolf Steiner opgerichte Vrije Hogeschool. Ze spreken van haar idee, daarmee natuurlijk ook van de school als opgave, van de mogelijkheid haar te verwezenlijken en de dwaalwegen waarop men van haar ware verwezenlijking afwijkt.

De Vrije Hogeschool werd door Rudolf Steiner tegelijk met de oprichting van de algemene Antroposofische Vereniging tijdens de jaarwisseling van 19234/24 als de innerlijkste cel en oerbron van de oprichtingsakte (de heroprichting van de vroegere bestaansvorm van de Antroposofische Vereniging) in het leven geroepen.  Dit was evenwel een tevoorschijn-treden van haar daarvan onafhankelijke spirituele oervorm, niet de hervorming van iets voorheen niet voorhanden, veeleer een inleiden in de uiterlijke wereld van iets dat veel oorspronkelijker geworteld is. Aan de betekenis van de geestverkondigende prestatie van Rudolf Steiner wordt hierdoor geen afbreuk gedaan, veeleer wordt zijn roeping om vanuit de bronnen van de geestelijke wereld te scheppen benadrukt, alsmede zijn unieke vaardigheid om op eigentijdse wijze de levende vormbaarheid van de geestelijke wereld gestalte te geven. Hierover zullen enkele verklarende gezichtspunten ontwikkeld worden, niet met een teruggrijpen op een door  hem overgedragen weten, maar in het besef van de taakstelling dat dit met zich mee brengt, en daarmee vanuit de observatie van hetgeen bij onze eigen ziel hoort en haar ontroerd.
            
De Vrije Hogeschool is ideëel gezien een groep van meditatiegemeenschappen. Deze dienen, rondom de centrale meditatiegemeenschap aan het Goetheanum geordend, zich sinds de heroprichting van de algemene Antroposofische Vereniging overal te vormen daar waar zich het leven van haar leden in afdelingen of werkgroepen (in het besef van hun groepstaak) ontwikkelt. Rudolf Steiner heeft aan deze gemeenschappen meditatie-inhouden gegeven in de vorm van verklarende, de wakkerheid en beweeglijkheid van de ziel  oproepende voordrachten en in de vorm van mantra's die de hoofdinhoud van het aan zijn ontvangers aanvertrouwde meditatiegebeuren dienen te vormen. De voordrachten beogen niet alleen een inleiding te zijn ter bevordering van het voorstellende begripsvermogen,  veeleer dienen ze de gemeenschappelijke aandacht van de luisteraars voor een geestelijk gebeuren op te wekken. Volgens een aanwijzing van Rudolf Steiner dienen de voordrachten alleen gehoord te worden, wanneer ze door de “klassenlezer” voorgelezen worden. “Klassenlezers” dienen zulke leden van de Vereniging te zijn die door de leden van het bestuur aan het Goetheanum, aan wie hun ambt in rechtmatige successie sinds de oprichtingsvergadering overgedragen werd, voor deze activiteit bekwaam worden geacht. Van “klassenlezers” en “klassenleden” wordt gesproken, omdat de meditatieschool aan het Goetheanum alsmede haar dochtergemeenschappen in drie klassen opgebouwd dienden te worden. Rudolf Steiner kon echter eer hij de aarde verliet alleen de inhouden van de eerste “klas” van de meditatieschool voltooien. Volgens de wil van Rudolf Steiner dienen de teksten van de klassenvoordrachten niet zomaar algemeen literair verspreid te worden. Ze dienen door een gemeenschap opgevangen te worden om zodanig het omhulsel van een gemeenschappelijk bewustzijn voor de mantra's te laten ontstaan. De mantra's kunnen weliswaar door de klassenleden opgeschreven, op die wijze de intieme omgang toegewijd worden en daardoor de individuele basis en voortdurende verrijking van het gemeenschappelijke bewustzijn vormen dat de klassenleden elke keer dient te verenigen, wanneer ze met de innerlijke  oogst van hun bezinnen en oefenen aan de regelmatige herhaling van de “klassenuren” deelnemen. De persoonlijke relatie van de mantra's met het mediterende klassenlid brengt echter met zich mee dat de handgeschreven teksten alleen met toestemming van de rechtmatige Hogeschoolleiding aan andere “klassenleden” verder gegeven dienen te worden en niet in andere handen mogen raken, om welke reden ze dan ook na de dood van hun eigenaar naar de Vrije Hogeschool terug dienen te gaan.

Het klassenlidmaatschap kan na meerjarige lidmaatschap in de Vereniging op verzoek aan en met toestemming van de geestelijk rechtmatige Hogeschoolleiding verkregen worden. De toelatende instantie kan haar toestemming ook weer intrekken. De vraag of deze uitsluiting van de deelname aan de “klassenuren” gelijk is aan een uitsluiting uit de meditatiegemeenschap moge om te beginnen onbeantwoord blijven. Daarentegen zal over de aard van de groepenmeditatie volgende opmerking gemaakt worden. Het klassenlidmaatschap betekent ideëel gezien niet het onderduiken in het gevoel van een verstands- en gemoedsmatige groepensamenhorigheid. Het heeft veeleer een modern bewustzijnskarakter en onderscheidt zich derhalve van de overgang naar een bewustzijnsdempende groepenbelevenis. Deze ervaringswijze wordt nagestreefd in Oosterse geheime scholen, die reeds langere tijd voor Europeanen toegankelijk zijn en waarvan wij soms indrukwekkende berichten bezitten. Dergelijke meditatiegroepen worden in toenemende getallen ook in de Westerse wereld opgericht. Het zijn de laatste, meestal grotesk en bedenkelijk vertekende uitlopers van een oude, ook in hun Oostelijke oorsprong reeds decadente traditie. In tegenstelling tot dergelijke praktijken, waarvan de opzet vaak in het belang van macht en winst het manipuleren van een gedepersonaliseerd bewustzijn is, heeft de groepenmeditatie van de “klas” tot doel een culturele cel te vormen die civilisatorische uitstralingskracht bezit. Deze celvorming dient in bewustzijnsgemeenschappen gecreëerd te worden die niet ontstaan door het deactiverende opgeven van individuele bewustzijnszelfstandigheid, maar door een actief bewustzijn dat in voortdurende oefeninspanningen cognitief toeneemt. Dit bewustzijn dient ontvankelijk te worden voor het (zijnerzijds in talrijke vormen van individualisering onderverdeeld) ideaal van de individuele geestesgesteldheid van ieder mens. Dit in de schaal van een gemeenschappelijk bovenindividueel-ideaal, ontvangen door een beschavingsprincipiële verantwoordelijkheid van verenigde spirituele activiteit, dient de een nieuw tijdperk inluidende krachtbron te zijn die de mensheid op weg naar een ware vooruitgang uit haar tegenwoordige crisis kan leiden De moderne meditatiegemeenschap van de “klas” is dus ideëel gezien geen zaligmakend toevluchtsoord en staat (juist omdat ze zich aan de individuele activiteit wendt) niet in dienst van het persoonlijke, maar van het sociaal-culturele, ze dient niet te ontvangen maar te presteren. Uit samenvloeiende stromingen dient ze de stroom te vormen die op de golf van een door haar individueel ideaal geïnspirerende mensheid het werk van Rudolf Steiner, als nieuwe vrucht belovend, vertrouwen in de afstervende woestenij van onze tijd draagt. De diepste zin van de nieuwe meditatiegemeenschap is het gepraktiseerde inzicht dat de voorrang die onze tijd aan het uiterlijke handelen boven het kennen toekent, verraad is aan de opgave van ons tijdperk, waarin het uiterlijke handelen alleen door een innerlijk, kennisgelouterd handelen kan worden gemotiveerd.

Uit de gemeenschapsbelevenissen, die in de meditatiegemeenschappen verworven en in de individuele meditatie indachtig de gemeenschappelijke oorsprong ervan verder verdiept dienen te worden, kan krachtgevende charisma voortvloeien. Dit charisma tot heilzame werking te brengen in het werk van de groepen alsmede in de configuratie van het eigen lot is de opgave van elk lid van deze kringen, welke van zijn civilisatorische verantwoordelijkheid bewust is. Het centrum van de zich uitbreidende impuls dient de meditatiegemeenschap aan het Goetheanum te vormen, in de zin van de centrale bestemming die deze gemeenschap idealiter toebedeeld was en in zoverre deze bestemming in de geest van de spiritueel rechtmatige opvolging van de Kerstbijeenkomst vervuld wordt. Aan het Goetheanum hoort deze centrale bron van spiritueel leven, dat aldaar uit de naar binnen en buiten gerichte inspanningen om het werk van Rudolf Steiner te ontsluiten en creatief verder te ontwikkelen dient te stromen, door de “secties” omringd te worden. Deze secties zijn onderzoeks-, leer- en opleidingsplaatsen op bepaalde gebieden van de geesteswetenschap van Rudolf Steiner, geleid door de voor de taak van de verscheidene secties verantwoordelijke vertegenwoordigers van de centrale impuls. De sectieleiders en hun medewerkers bepalen het verloop van dit onderzoek, net als in de faculteiten van andere hogescholen. Doch is het beslissende onderscheid tussen deze uit te voeren leidingfunctie en de voor deze tijd normale gang van zaken dat de grondslag ervan niet gevormd wordt door de vandaag instinctief of bewust heersende materialistische wereldbeschouwing, maar door het wereldbeeld van de geesteswetenschap van Rudolf Steiner. Een hiermee verbonden fundamenteel onderscheid is verder de toegangswijze tot de vakgebieden van deze geesteswetenschap. Deze toegang is niet door de normale vakstudie (met enkele materialistisch georiënteerde basiswetenschappelijke premissen) te bereiken. Veeleer is de basiswetenschappelijke toegangspremisse tot de geesteswetenschap van Rudolf Steiner alleen door meditatieve bewustzijnsverandering te verkrijgen. Deze ingang tot zijn werk wordt derhalve in wezen niet door kennisoverdracht en -ontvangst bereikt, maar door de scholing van een specifieke, de huidige wetenschap onbekende vaardigheid. Het karakteristieke daarvan kan als een ontsluiten van wetenschappelijke inhouden binnen het eigen kennende activiteitsbewustzijn gekenmerkt worden. De nieuwe wetenschapsbeoefening en de daarbij behorende gezindheid staan haaks op de vandaag alleen bekende en erkende wetenschapsvormen die de kenactiviteit ook in het gebied van de zogenaamde geestes- en menswetenschappen slechts op constateringen doen uitstrekken, die in de modaliteit van vooraf gegeven concreetheid als buiten het kenproces blijvende inhouden opgenomen en onderzocht worden. De meditatief veranderde bewustzijnssoort vindt haar onderwerpen en wetenschappelijke vormen geheel en al binnen haar kenactiviteit, zoals dit bij het psychisch observeren van het kenproces het geval is, door de activiteit waarvan wij de denkinhouden (begrippen), ideeën) als onze eigen, maar door hun samenhang objectief bepaalde producten gewaar worden.[2] De grondslag van alle op die wijze georiënteerde meditatieve verrichtingen is de psychische observatie van het kenproces, zoals dit Rudolf Steiners Filosofie van de vrijheid op een voor de bewustzijnssoort van ons tijdperk archetypisch geldende wijze schildert.[3]

De volgende kenmerken zijn voor het wezen en opbouw van de Vrije Hogeschool karakteristiek:

1.  De “klassenuren” werden door Rudolf Steiner voor het eerst aan het Goetheanum gehouden, in het kader daarvan gaf hij aan de klassenleden voor het eerst de mantra's die als werkzame grondbeginselen de essentie van deze uren vormen. Reeds toen werd met de herhalingen van de ‘klassenuren” aan andere plaatsen door daartoe beroepen “klassenlezers” begonnen. Ook vandaag de dag nog wordt meestal in getrouwe herhaling van de door Rudolf Steiner overgeleverde teksten zo gehandeld. Want de “vrije weergave” daarvan schijnt onjuist, wanneer men zich ervan bewust maakt dat ze als nalatenschap getuigen van de hoge inwijding van Rudolf Steiner. Wel zou men het als een opgave kunnen zien om vanuit de oerbeeldgestalte van de klassenuren een metamorfose van hun gehalte in een eigen creatief werk te ontwikkelen. Een dergelijke poging zou echter uit de grond van de zaak niet binnen het engere bereik van de “klas” kunnen worden ondernomen, - een bereik waarin de individuele verbinding met het geestesmiddelaarschap van Rudolf Steiner gezocht dient te worden. De oefende beproeving en verkenning van zijn archetypische bewegwijzering is juist dan geen onzelfstandige herhaling wanneer ze in trouwste ernst gebeurt: dit zou het minst met de vrijheidsgeest ervan overeenkomen.  Veeleer verschijnen zulke inspanningen, wanneer ze tot wezensverandering leiden, in steeds nieuwe individuele metamorfosen. Deze kunnen de eigen creatieve vaardigheid bevleugelen. Een poging tot “vrije” weergave van de door Rudolf Steiner uit geestesbronnen geputte substantie kan daarentegen slechts dubbele afhankelijkheid zijn. Enerzijds blijft dit ver achter bij de voorgegeven juweelachtige terminologie, anderzijds staat dit bloot aan de beperkende voorwaarden van de eigen subjectiviteit. De deelname aan de onaangetaste “klassenuren” en de studie van de klasseninhouden kan daarentegen tot een tweevoudige verbinding met de geest van Rudolf Steiner voortschrijden, door gemeenschappelijk verruimd en individueel geconcentreerd bewustzijn.

2. De door Rudolf Steiner ingeluide oprichting van een centrale meditatiegemeenschap en haar dochtergemeenschappen is onvoltooid. Het door hem begonnen werk diende in drie stappen opgebouwd te worden, in drie de voortgang van de civilisatorische bewustzijnsvorming kenmerkende klassen. Maar alleen de inhouden van de eerste “klas” zijn gegeven. Rudolf Steiner nam afscheid van de aarde eer hij dit door hem begonnen meditatiewerk kon voltooien. Hieruit de conclusie te trekken dat zijn poging om een nieuw beschavingsprincipe door de heroprichting van de door zijn werk gedragen en zijn werk dragende Vereniging te stichten mislukt zou zijn, is onjuist. Uiteraard is dit vernieuwingswerk onvoltooid; het zou dit ook zijn indien de opbouw van de meditatieschool in de door hem geïntendeerde volledigheid plaats gevonden zou hebben. Want de idee van de meditatieschool wordt alleen in zoverre werkelijkheid, indien dit idee in een bewustzijnsgemeenschap door de individuele kennisprestaties van de leden gestalte krijgt. Dit vormingsproces moet derhalve steeds een voortdurende en derhalve ook steeds onvoltooide zijn. Wezenlijk daarbij is de vooruitgang die geboekt wordt door het in elkaar werken van individuele- en gemeenschapsvorming in het besef van de geestesgestalte van de Vrije Hogeschool. In dit voortschrijdend bewustzijn voltooid zich de meditatieschool onafhankelijk van haar onvoltooid-zijn op dat ogenblik. Hoe dit precies te begrijpen is, zal in wat volgt verklaard worden.

3. De centrale meditatiegemeenschap dient zich in de metamorfosen van de meditatiegemeenschappen van de periferie te herhalen, die hun spiritueel leven uit dezelfde meditatie-inhouden putten, hoewel ze ook door de activiteit van de “klassenlezers” en de door het lot bepaalde  groeppensamenhang geïndividualiseerd zijn.

4. De meditatie-inhouden zijn enerzijds overal dezelfde, anderzijds kan elk lid van de in trouw aan de oprichtingsdaad geleide algemene Antroposofische Vereniging, dat zich tot op zekere hoogte vertrouwd heeft gemaakt met het werk van Rudolf Steiner en met het leven van de Vereniging in haar door de geestesgeschiedenis bepaald handelen en lijden, toegang tot de meditatiegemeenschappen vinden. Derhalve reikt de van het centrum door de werkzaamheid van Rudolf Steiner uitgaande geestesstroming, volgens de idee en taakstelling ervan, enerzijds tot in alle uithoeken van de periferie en wordt anderzijds (wederom volgens de idee en taakstelling) de perifeer uitgestrekte Vereniging voortdurend bij het leven van de centrale Hogeschool betrokken. Deze uitspraak is uiteraard alleen in zoverre juist, indien de Vrije Hogeschool niet alleen door een beherende en traditionele institutie vertegenwoordigd wordt, maar door de creatieve activiteit van vertegenwoordigers van de geesteswetenschap van Rudolf Steiner die deze, trouw aan haar oorsprong, zelfstandig voortzetten.

5.  Dit is met het oog op het onderzoek, onderwijs en de opleiding, die van het centrum van de Hogeschool dienen uit te gaan, van de grootste betekenis. Want uit het uiteengezette blijkt de civilisatorische, sociaal-culturele taakstelling, volgens welke het onderzoekswerk van de actieve en vooral van de aan het Goetheanum representatief actieve leden in een voortdurende samenhang en uitwisseling dienen te staan met het in hun innerlijk ontwikkelde beleven van de “stille” leden.  Dit berust niet alleen op uiterlijke kennisneming, maar is nog veel dieper gegrond in de onzichtbare en onbetuigde innerlijke, ziele-geestelijke vervlechtingen van een kennisgemeenschap. Men kan deze (aanvankelijk alleen volgens de idee plaatsvindende, maar ook op elk moment, onafhankelijk van uiterlijke voorwaarden, beleefbare) wisselwerking met een ademproces vergelijken, met een uitademen van datgene wat van het centrum dient uit te gaan en een inademend opnemen van datgene door het centrum wat deze van de periferie tegemoet dient te komen. Men kan dit proces ook vanuit de periferie aanschouwelijk maken.


6.  Daar dit ademhalen als het spiritueel verenigingsvormende en daarmee beschavingsvormende proces door Rudolf Steiner als opgave aangelegd werd, volgt hieruit verder dat geesteswetenschappelijk onderzoek en civilisatorische verenigingsvorming in een voortdurend in elkaar vloeiende samenhang dienen te staan, dat het ene niet zonder het andere in hun spiritueel en sociaal gegrond wezen mogelijk is. De geheel individuele prestatie van de vorser behoeft in de zin van de hogeschoolidee van Rudolf Steiner de inbedding in een gemeenschappelijk vertrouwend-beschermend bewustzijn, in een in vriendschappelijk verbonden interesse. Dit gemeenschappelijk bewustzijn en warme interesse dienen te beseffen dat ze aan het ontstaan en de voortgang van het onderzoekswerk in een medeverantwoordelijke gezindheid betrokken zijn. Individuele prestaties en gemeenschappelijk bewustzijn worden immers gevoed uit de bron, in de gewaarwording waarvan ze zich wederzijds beschermen en behoeden voor het verzeild raken op zijwegen. Deze bron is de hoogste, ideale vorm van het individueel bewustzijn, wiens baanbrekende representant en bemiddelaar Rudolf Steiner is en tot wier dragers de in individuele bewustheid en gemeenschappelijke vriendschap verenigde klassen- en hogeschoolleden  idealiter beroepen zijn. Hieruit volgt op grond van de realiteit en reële werking van de gezindheid en van de deze dragende ideeën, de verantwoordelijkheid van de gemeenschap voor de individuele prestatie, die tot het ideeënvlechtwerk van het kennisleven van de gemeenschap behoort. Evenzo dient de individuele vorser zich van zijn verantwoordelijkheid voor de van zijn prestatie uitgaande verenigings- en gezindheidvormende uitstraling bewust te zijn. Deze verantwoordelijk reikt veel verder dan alleen tot in het betuigde handelen en gedrag, het moet in de cultuur gegrond zijn die elk lid van de meditatiegemeenschap aan zijn eigen wezen ten deel laat vallen.

7. De intimiteit waarin de klassenvoordrachten en mantra's als een bewijs van ultiem vertrouwen van de daarmee lotsvormend verbonden creatieve verkondiger aan het verantwoordingsbewustzijn van de ontvangers overgedragen worden, maakt de gehechtheid en eendracht van het gemeenschappelijke bewustzijn, waarin ze werkzaam dienen te worden, duidelijk. Het gemeenschappelijke bewustzijn in zijn hoedanigheid als een dragende kracht van een onmetelijk verheven bewustzijn is zelf iets spiritueel wezenlijks dat, wil het ontstaan en zich verder ontwikkelen, niet door andersoortige bewustzijnsinslagen verstoord en verziekt mag worden. Hieruit worden de voorwaarden begrijpelijk die met het klassenlidmaatschap verbonden zijn. De klassenleden horen hun leven te organiseren in de verantwoording voor de meditatiegemeenschap waarin ze opgenomen worden en die ze mede dienen te organiseren. Daarin komt enerzijds tot uitdrukking dat de meditatiegemeenschap haar werkzaamheid als beschavingsprincipe alleen onder de zorgvuldige zelfcontrole van haar leden in gedachte en daad in de zin en stijl van haar opgave kan ontplooien. Het wordt anderzijds duidelijk waardoor de meditatiegemeenschap de naar binnen gerichte krachten ontplooit die haar voor een verheffend bewustzijn ontvankelijk maken. De naar buiten gerichte evenals de naar binnen gerichte krachten van de meditatiegemeenschap zouden verflauwd moeten raken, indien haar leden en de voor haar verantwoordelijken zich bereid zouden vinden tot een compromis of zelfs coöperatie met andersoortige of vijandelijke gezinde bewustzijnshoudingen. Hieruit volgt ook dat de klassenleden uit vrij inzicht zich tot overeenstemming met het bestuur aan het Goetheanum verplichten, in zoverre dit bestuur de hoogste in onze beschaving vertegenwoordigde verantwoordelijke instantie voor het spirituele vormingsproces van de cultuurcreatieve bewustzijnscel dient te zijn. De gebrekkige bewustzijnsovereenstemming, de ontbrekende overeenstemming met Rudolf Steiner, zou de vorming van de eigentijdse vormgevingsimpuls van ons tijdperk verhinderen. Het zou overeenkomen met het prijsgeven van mysterie-inhouden dat men in vroegere tijden verraad noemde en met de doodstraf bestrafte. Vandaag zou men de verloochening en overtreding van de bewustzijnsovereenstemming met het Hogeschoolwezen en diens stichters en dragers moeten kenmerken als zelfuitsluiting uit het meewerken aan de vorming van een moderne bewustzijnssoort en bewustzijnsrichting en uit de geestlevende lotsvervlechting daarvan.

In het voorafgaande werden enkele grondtrekken van de Vrije Hogeschoolidee aangeduid, zoals die aan de conceptie van Rudolf Steiner kunnen worden afgelezen. Over haar verwezenlijking, over de werkelijkheid van de Vrije Hogeschool binnen onze beschaving is hiermee niets uitgesproken. De aangevoerde observaties betreffen enkel en alleen de kenmerken van de door Rudolf Steiner verkondigde en behoede ideeëngestalte. Aan de hand daarvan verkrijgt men het beoordelingscriterium voor de poging om de Vrije Hogeschool te verwezenlijken en de aanspraak daarop. Laten we vanaf nu ons afvragen welke psychische observaties, die we kunnen maken aan ons eigen wezen, overeenkomen met de ideeënvorm van de Vrije Hogeschool. Want alleen wanneer ons eigen ziele-geestelijk wezen met de ideeëngestalte van de Vrije Hogeschool van Rudolf Steiner overeenkomt, met haar van ons eerst onafhankelijke wezensaard, kunnen we haar erkennen als iets dat met ons vrij zelfbesef overeenkomt, dat ons niet opgedrongen is.

Hiermee hangt de voor al het antroposofische werk beslissende vraag samen, hoe de geesteswetenschap van Rudolf Steiner in ons als gedachte en daad, als vervulde waarachtigheid zou kunnen leven. De beslissend beantwoordende richtingwijzer verkrijgt men door Rudolf Steiners De filosofie van de vrijheid. Dit is om die reden het basiswerk dat volgens zijn eigen uitspraak hem het langst zal overleven, omdat deze filosofie de fundamentele kennis ontsluit waarop zijn hele werk stoelt en van waaruit de toegang tot elk van zijn andere werken te vinden is. Deze basiskennis is het antwoord op de vraag: “Wat is antroposofie?” Dit antwoord is geen overdraagbare en in het geheugen bewaarbare kennis: het is veeleer de aansporing tot een oefenend beproeven van de vaardigheid die zelf het antwoord vindt. Het antwoord is zelfbeantwoording. De filosofie van de vrijheid is het scholingsboek van ons tijdperk voor allen die aan de oprichting van een nieuwe, het materialisme aflossende cultuur willen deelnemen. Ze is het tot dusver meest beduidende voorbeeld van de toepassing van de psychische observatie volgens natuurwetenschappelijke methode. De toepassing van deze observatiemethode op het kenproces in de zin van De filosofie van de vrijheid is het basisproces dat op de vraag: “Wat is antroposofie?” antwoord geeft - het is de basisoefening die alle andere meditaties qua mogelijkheid omvat, alle geesteswetenschappelijke kennis in de kiem bevat en de ontplooiing daarvan uit dit kiempunt begrijpelijk maakt, bevordert en 

De basiskennis die voortvloeit uit De filosofie van de vrijheid, niet als wetenschappelijke inhoud, maar door oefenend observeren verworven wezensinzicht is, kort samengevat, de volgende: psychische observatie toont aan dat alle inhouden van ons bewustzijn, van de meest eenvoudige voorwerpen tot aan de meest gecompliceerde resultaten van het kennen, ontstaan door de onbewuste of bewuste doorvorming van waarneembaar-stofachtige vormloze probleemelementen met begripsmatige vormkrachten. De (vermeende kant en klaar herkenbare) gestalten van onze wereld zijn dus in waarheid resultaten van een door ons ononderbroken, min of meer bewust verricht vormgevingsproces. Hoewel het zoals gewoonlijk grotendeels in het onderbewuste verloopt, kunnen de aanvankelijk niet volbewuste bestanddelen van dit gebeuren naderhand in hun opbouw qua opeenvolging en ordening bewust worden gemaakt. Deze schets laat de ruimte niet toe om dit vormgevingsproces in detail te schilderen. In talrijke mondelinge en schriftelijke betogen heeft schrijver dezes de door Rudolf Steiner getrokken hoofdlijnen verder uitgewerkt.[4] Hier moet er genoegen mee worden genomen om de onbevooroordeelde aandacht te vestigen op de probleemsituatie die zich al voordoet bij de eerste aanzet tot deze obervatiemethode. Het is immers bij de eerste onbevangene blik reeds duidelijk dat al het zuiver waarneembare, op grond van de volledige samenhangloosheid ervan, de vormloze stof levert voor de begrippen en dat die, krachtens deze belevend-doortrekkende, samenhangvormende bindkracht, een onbeperkte vormbewegelijkheid hebben. Deze beweeglijkheid oefenen wij met de begrippen (deze in het door zichzelf bepaalde oerwezen in onze denkakten meevoltrekkend) continu uit in de bewustzijnsopbouw van alle wereldverschijnsels, doordat wij deze tot het niveau van in zich en onder elkaar geordende gestalten verheffen. Dit vormgevingproces is in de volste zin van het woord een wereldvormingsproces. Want uit ongevormd waarneembare stofelementen ontstaat door de ingreep van beweeglijk-beeldende begrippen een wereld van door scheppende geest doordesemde, in stapsgewijze ordening opgebouwde wezenheden. De naar ons kennen toegewende psychische observatie overziet een ontstaansproces, waarvan de typische en individuele vormingsresultaten van onze aandacht afgelezen en in hun wetmatige context en volgorde begrepen kunnen worden. Zelfs zulke eenvoudig voorwerpen als een fles of een tafel ontstaan, zoals gemakkelijk in het herhalende onthullen van hun voorbewuste toestand te observeren is, als gestalten van ons bewustzijn door een evolutieproces met een karakteristiek die tegelijk individueel en typisch is, individueel ten opzichte van de individuele gestalte en typisch ten opzichte van het elementaire proces dat de gestalten doet ontstaan.  Op grond van deze individuele typogenese zijn ze metamorfosen van de algemene wereld-in-wording. Wie Rudolf Steiners leer van de kosmische evolutie[5] kent, zal een parallel van het kosmische met het zich in het individueel bewustzijn afspelende vormgevingsproces kunnen constateren. Deze schets wil zich echter niet op literaire bronnen beroepen, maar alleen op datgene ingaan wat voor elke onbevangen aandachtige oberserveerder in het eigen overzien toegankelijk 

Wat in de voorafgaande samenhang vooral interessant is, is het in elkaar grijpen en beurtelings zich ontplooien van de oerelementen van het vormgevingsproces. Dit is immers een wisselwerkend ontstaan van wereld en mens, waarin de wereld door en uit de mens ontstaat, en de mens uit en door de wereld. Want niet alleen de wereld in haar vormenvolheid komt uit het vormingsproces voort dat de mens verricht doordat hij waarneembare en begripsmatige elementen verenigt. Ook de mens ontstaat uit dit proces; hij verheft zich in het verrichten daarvan tot zijn eigen geestesgestalte. De tegenspraak die zich daarin schijnt voor te doen dat het voortbrengende wezen door het door hem bepaalde wordt voortgebracht, lost zich op zodra men de metamorfose van de bewustzijnstoestand aanschouwelijk maakt die in het verloop van dit proces zich voordoet. De vormgeving van de wereldverschijnselen gaat immers uit van een bewustzijnstoestand waarin waarneembare en begripsmatige elementen aanvankelijk als een eerst nog te verenigen, gescheiden tegenstelling tegenover elkaar staan. Zolang deze toestand de voornaamste invloed op het menselijke zelfbeleven binnen zijn totaalbewustzijn uitoefent, wordt de mens zich van zichzelf als een van de overigen wezens afgescheiden enkelwezen bewust. In het bewustworden van de vereniging en afwisselende doordringing van waarneming en begrip beleeft de mens zich evenwel als toebehorend tot de algehele, geestelijk doordrongen wereld, verkrijgt hij een in zijn deelbewustzijn ingeschapen totaalbewustzijn, een dit in logisch opzicht dragend totaalbestaan in het universum. Want op grond van het doordringen van alle wereldverschijnselen met de ene en hele, nergens in haar samenhang onderbroken, hoewel in talrijke begripsmatige deelelementen verdeeld idee, en op grond van zijn eigen actieve vereniging daarmee in zijn kennen behoort de mens (volgens de reële gang van zaken) de hele wereld toe. Uiteraard kan hij zich deze voor hem onderbewust blijvende vereniging, wat haar specifieke geaardheid betreft, pas door de psychisch observerende zelfopwekking uit de versuffing der gewoontes duidelijk maken, en inhoudelijk alleen in oefenende, geleidelijk doordringende doch onvoltooide vooruitgang in zijn bewustzijn verheffen. Als een voortbrenger van de werkelijkheid in zijn kennen ervaart de mens in het verruimen van zijn persoonlijke zicht de bewustwording van zijn hoger, totaalexistentieel de wereld toebehorend wezen, welke hij als de schepper van zijn vaardigheid begrijpt om zelfbesef te verwerven dat zijn van de overige wereldverschijnselen losgemaakt geïsoleerd bestaan 

Dit summier bericht kan ook de niet beter geïnformeerde lezer ervan overtuigen dat de werkelijkheidsmeditatie (het oefenend psychisch observeren van de vormenopbouw van werkelijke dingen in ons kennen) alle andere meditaties omvat. Deze hebben immers geen andere opgave dan in telkens afgestemde toegangswijzen een gewaarwording van het geestelijke wezen van de werkelijkheid te ontplooien. De opbouw van de werkelijkheid omvat alle specialkennis; wie deze opbouw onderzoekt, kan die kennis 

Indien men overziet wat in het voorafgaande aanduidend werd gekarakteriseerd, wordt men gewaar dat de manier waarop wij in de werkelijkheid ingebed zijn en hoe wij daarvan bewust kunnen worden, volledig overeenkomt met de constitutie die Rudolf Steiner aan de Vrije Hogeschool heeft gegeven. Wij oefenen immers in een voortdurende realisatie van de werkelijkheid een uiteraard meest onderbewust verlopende meditatie uit. Meditatie is de verhoging en verdieping van ons werkelijkheidsaandeel door herhalende inspanningen ter verinnerlijking van die ziele-geestelijke vaardigheiden die met de objectieve vormgevingsprocessen overeenstemmen. In de “klassenuren” dient niets anders te gebeuren dan het oefenings- en scholingsachtige voortschrijden in het gewaarworden van het geestdoorwrocht-zijn van de werkelijkheid. Deze voor een verheffend bewustzijn geopende en door deze verzadigde werkelijkheidswinst van een kennisgemeenschap dient als de civilisatorische impulsatie van een het materialisme aflossende spirituele cultuur uit te stromen in onze van zingeving onterfde tijd. Uit het aflezen van de opbouwprincipes van gestalten verkrijgt men begrip voor de opbouw van de “

Andere wezenlijke overeenstemmingen komen daarbij. Evenals de bewuste verrichten wij de onderbewuste werkelijkheidsmeditatie in een gemeenschap - in de grootste die er bestaat. Want alle mensen zijn lid van dezelfde levensschool waarin ze de werkelijkheid kennen, meevoltrekken leren. Elk mens volbrengt in zijn eigen ziele-geestelijk leven datgene wat hem met hetgeen alle anderen volbrengen en het resultaat daarvan verenigt, net als de individuele meditatie van de klassenmantra's met het algemene klassenbewustzijn (volgens de idee) is vervlochten - hier alsook daar bepaalt en doordringt het ene het andere. Deze doordringing van algemene en individuele bewustzijnsvorming neemt toe des te voortreffelijker en preciezer ze wordt geobserveerd en des te krachtvoller en volhardender beoefend, hier alsook daar leidend tot een hoger bewustzijn, tot de niet alleen wetende maar ook belevende gewaarwording van de totale, de wereldverschijnselen doordringende geestesmenselijkheid. Want de werkelijkheidsvormende ideële inhouden van ons kennen zijn tegelijk elementen van onze uit eigen inzicht opgebouwde individuele geestesgestalte die een verwezenlijkingvorm van onze ideale totale geestesgestalte is. Op de weg van De filosofie van de vrijheid, deze weg van de bewustmaking van de onderbewuste elementen van ons alledaagsbewustzijn, leidt Rudolf Steiner als de representant van ons cultuurtijdperk ons op een weg die in wezen en qua doel analoog is aan de voortgang en het resultaat van de “klassenuren”, de weg naar geestesmenselijkheid. De doordringing van individueel, gemeenschappelijk en totaal (geestesmenselijk) bewustzijn is, min of meer bewust, een in elk mens aanwezig gebeuren, het is de wezensaard van het menselijke. Dit is de in elk mens en in elke menselijke gemeenschap ingeschapen Hogeschool. Vóór de oefenende metamorfose van het aangeborene in vaardigheid is het echter de onbewuste (nog niet vrije) hogeschool. De Vrije Hogeschool maakt de onbewuste Hogeschool bewust. Ze is derhalve niet iets dat ons opgedrongen is, maar ons wezen het meest passend, ze is datgene wat wij, wanneer wij ons zelf verstaan, het meest en uitdrukkelijkst willen, waarin wij ons zelf willen. De anders ongeregelde, onwillekeurig-onontwikkelde vormgevingsimpulsen, aan alle ongunstige invloeden door hun onbewustheid overgeleverd en door ons in normaliter onbeproefde groepeninstincten alsmede in gemanipuleerde en massasuggestieve publieke overeenkomsten gevangen, zijn impulsen die wij voortdurend voltrekken, maar verteren eer zich uit de kiem ervan onze menselijkheid kan ontplooien. Deze worden door hun bewuste cultivering in de meditatie niet kunstmatig gecreëerd, maar verzorgd, geïntensiveerd en versterkt. De Vrije Hogeschool is geen kunstmatig product, ze is een bewustmaken, veredelen en verheffen van iets dat voorhanden is, dat ons ware wezen toebehoort, ze is de zelfkennis en het zelfonderzoek van onze zelfverheldering voor het deze overstralend licht van ons wezensdoel. De verborgen oerbron van alle productiviteit is de nog onderbewust-onvrije hogeschool als de vervlechting van het individuele, gemeenschappelijke en geestesmenselijke. Deze bron is alle mensen ingeschapen; het door de dempende gewoonte slechts spaarzaam opborrelen ervan wordt in de Vrije Hogeschool (in zoverre ze ontstaat) aangeboord en tot een onbelemmerd en onvertroebeld stromen gebracht. De Vrije Hogeschool is niets anders dan van zichzelf bewustwordende menselijkheid die zich over alle gebieden van haar activiteit 

Tegen deze uiteenzettingen zal men wellicht inbrengen dat het zuivere gedachtegangen zijn waarvan de algemeenheid geaccepteerd zou kunnen worden zonder dat daaruit een handelen zou volgen, omdat immers de zekerheid en elan eraan ontbreken die nodig zijn voor het oplossen van actuele moeilijkheden en 

Dat dit een complete vergissing is, ziet men in wanneer men overweegt welke bewustzijnshoudingen en verantwoordelijkheden uit het naar voren gebrachte voortkomen. De hier ontwikkelde idee van de Vrije Hogeschool is immers het ideale voorbeeld en oerbeeld van een handelende mens. Want men kan het wezen en de betekenis van de Vrije Hogeschool alleen gewaarworden, wanneer men inziet dat ze in en onder mensen op grond van de verwezenlijkende activiteit die hun geestelijk wezen uitmaakt overal reeds als aanleg en mogelijkheid aanwezig is. De individuele mensen beelden op grond van hun verbintenis met hun gemeenschap en met hun hogere wezen de Hogeschool, uiteraard slechts als een in hen sluimerende, maar ook boven hen zwevend ideaal, reeds uit. De driegelede individueel-gemeenschappelijk-geestesmenselijke bewustzijnssoort die de mens in de opbouw van de werkelijkheid voortdurend bezigt en verwezenlijkt, is in wezen het ontwerp van de Vrije Hogeschool. De Vrije Hogeschool moet derhalve niet opnieuw geschapen worden, haar daadwerkelijk bestaan moet alleen aanschouwd worden, en naar haar zich in bewust verrichten voortschrijdend ontwikkellende existentie als menselijk kennen en handelen verklaard 

Daaruit volgen inzichten waarvan de praktische consequentie moeilijk te ontkennen valt door degene die dit 
De Vrije Hogeschool is overal, omdat ze overal is, omdat ze de mensen ingeschapen is. Derhalve kan ze overal verwezenlijkt worden waar mensen in haar geest streven en werken. Rudolf Steiner zelf heeft dit op niet mis te verstane wijze tot uitdrukking gebracht en zijn volgelingen daarmee tegelijk een taak achtergelaten, toen hij het instituut van Frau Dr. Kolisko in Stuttgart als een zodanige“ aan het Goetheanum” 

Omdat de Vrije Hogeschool als menselijke geestesgestalte overal aangelegd is en derhalve (weliswaar niet als vaststaand feit, maar wel als voortschrijdend individueel- en gemeenschapsgebeuren) overal en elk moment verwezenlijkt kan worden, is ook overal en elk moment de verbinding met haar stichtende bemiddelaar van een verhogende tegenwoordigheid van geest mogelijk. Dit uiteraard alleen in de verantwoordingsbewuste controle van het denken en handelen van een van haar culturele en civilisatorische taak bewuste 

Wanneer de Vrije Hogeschool, als iets de mens ingeschapen hoogst wezenlijks en steeds op verwezenlijking wachtend, ook geestelijks overal aanwezig is, dan mag ze evenwel niet met een uiterlijke verschijningsvorm verwisseld worden. Als geïnstitutionaliseerd beheersinstantie kan haar wezen nooit verwezenlijkt zijn. Wat in die vorm daarvan verschijnt kan in het beste geval symbolisch karakter hebben. Het kan enkel en alleen ertoe dienen om de uiterlijke middelen van de innerlijke toegang tot het levende werken beschikbaar te stellen dat van haar spiritueel rechtmatige, creatieve vertegenwoordigers dient uit te gaan. Het kan ook de voorzorgsmaatregelen treffen ter verspreiding van dergelijk creatief werk. Op analoge wijze kan bijvoorbeeld ook een uitgeverij (hoewel zijn hoge verantwoordelijkheid erkend moet worden) alleen de verspreiding van de bemiddelingsvorm van het werk van een auteur ten goede komen, echter niet het werk zelf verspreiden. De administratie die nodig is voor Vrije Hogeschool is in die zin niet het werk en evenzo dragen degenen die deze beheerstaak uitvoeren niet bij aan de voortzetting van het werk. Die administratoren komen juist dan de grootste dank toe, wanneer ze hun bemiddelende taak met de juiste zelfkennis onzelfzuchtig vervullen. In haar geestelijk wezen en in het realiseren van haar geestelijk wezen is daarentegen de Vrije Hogeschool het werk - een werk dat nooit en nergens een afgerond, en als zodanig verspreidbaar en beheerbaar, feit kan zijn, maar dat in de zich steeds veranderende bewustzijnsontwikkeling van de mensen ontstaat die zich in haar geest verenigen. De Vrije Hogeschool is een gebeuren. Ze is dit in een veel hogere mate vergeleken met andere hogescholen die ook kunnen claimen dat hun administratieve functie aandeel slechts de steiger is voor een opbouwproces in onderzoek en onderwijs. De vormigheid van het Vrije Hogeschoolgebeuren is dienovereenkomstig niet de verzorging van een materialistisch gedefinieerd mens met het daarmee overeenstemmende weten en kunnen, het is integendeel een in daden van zelftransformatie gebeurende mensengenese en dus ook niet behoud en groei van een in haar fundamenten vastgelegde beschaving, maar de heiliging van een nieuw beschavingsprincipe waarvan het doel niet nuttigheid, maar edelste menselijkheid 

De Vrije Hogeschool is een gebeuren dat overeenkomstig haar wezen evenwel in een gemeenschap, maar toch door kennende en daarom vrije enkelingen gerealiseerd wordt. Ze is een gebeuren waarin zich individualiteit en gemeenschap bij het opzien naar geestesmenselijkheid doordringen, bij het opzien naar dat wezen dat tegelijk individualiteit en gemeenschap is. De hoogste geestesmens is de ware leider van de Vrije Hogeschool, hij zelf is de Vrije Hogeschool wier wezen ver weg blijft van institutionele begripsvorming. De totaalexistentiële geestesmens leeft, hoewel de afzonderlijke menselijke individualiteiten oneindig overtreffend, evenwel niet boven hen maar binnenin hen. Hij beheerst ze niet, hij wil veeleer in hun vrije liefde een nieuwe vorm van zijn bestaan vinden. Hij zelf is geen zijn, maar een ontstaan, doch een zodanige dat zich van het menselijke ontstaan, waarin het ontstaat, afhankelijk maakt. Hij wordt uit het huwelijk tussen de in kennende liefde verenigden als de hoogste liefde 

Derhalve zou binnen het domein van de Vrije Hogeschool elke vorm van verordenen haar wezen vernietigen. Want haar oerbeeld kan alleen in de handelingen van vrije, zichzelf kennend ontmoetende mensen leven. Het bestuur aan het Goetheanum kan derhalve volgens een uitspraak van Rudolf Steiner geen beschikker, maar alleen een raadgever zijn. Raad geven kan het vooral door voorbeeldend werken dat vrijlaat, omdat het door zijn productiviteit de vrijruimte schept, waarin de daaraan zich aansluitende productiviteit van anderen zich kan ontplooien. Raadgever kan het bestuur zijn in het productieve vrijgeven van de ontplooiingsvoorwaarden voor degenen, die met elkaar overleggen, die niet alleen door het uiterlijke woord, maar nog meer door hun innerlijk, spiritueel communicerend lidmaatschap van een kennende bewustzijnsgemeenschap het eens worden over het ontstaan van de Hogeschool. Beschikken zou dit intieme vormingsproces vernietigen. Het bestuur aan het Goetheanum aan wie de taak gesteld is om zich waar te maken door zijn werkzaamheden in de gemeenschappelijk aanvaarde plaatsvervanging van Rudolf Steiner, de representant van ons tijdperk, door de voortzetting van diens oprichtingsdaad en de verantwoording daarvoor, dit bestuur kan zelf alleen vrij zijn, doordat het door zijn in voorbeeldend doen bewezen liefde voor innerlijke vrijheid de geestelijk werkzame raad geeft die  geestesvrijheid heet. Deze raad kan in overeenstemming met het wezen van de Vrije Hogeschool alleen uitdrukking zijn van het opzien naar de geestesmens, wiens verkondiger voor onze tijd Rudolf Steiner is, omdat hij de weg naar hem aangeeft op de wijze die de huidige mensheid behoeft. Als een tot behoeder van innerlijke vrijheid beroepen verantwoordingsgemeenschap heeft het bestuur aan het Goetheanum tot een van zijn voornaamste taken het observeren op welke wijze de idee van de Vrije Hogeschool in de verschillende individualiteiten, die door hun levenslot daarmee in aanraking zijn gebracht opleven kan, hoe hun bijdrage tot de verwezenlijking van dit idee met de nodige zorg bevorderd kan worden en hoe deze in het gemeenschappelijke bewustzijnsdomein geïntegreerd kan worden. Daartoe is een hoge mate aan kennisvermogen en kenniswilligheid voor individuele karaktereigenschappen en de daaruit voortvloeiende bezielde tolerantie nodig. Want wie de individuele aard van een mens heeft onderkend, heiligt dit en schrikt er voor terug als ware het een misdaad om dit in te perken; hij streeft er alleen naar om de in zijn wezen gekende mens te helpen zichzelf op de beste wijze te begrijpen. De verrijking van de Hogeschool door het bijeenbrengen van de verschillende talenten van productieve medewerkers is een der hoofdtaken van het bestuur aan het Goetheanum. Dit vloeit direct voort uit het wezen van de Vrije 

Daaronder is echter geenszins een handig en groeivriendelijk samenvatten van willekeurig vertegenwoordigde meningen te verstaan. Veeleer betekent de liefde tot innerlijke vrijheid, tot de eigen alsmede nog meer tot die van de ander, juist niet het dulden van opvattingen of zelfs van de aanhangers daarvan die met het doortastende van de Hogeschoolidee breken, evenmin het goedkeuren ervan, zo lang deze maar niet het imperatieve mandaat van degenen die de Hogeschool erkennen aantasten of tenminste een compromis met hen in het verschiet schijnt te liggen. Tegenover zo’n bereidwilligheid, die alleen nog maar politieke overeenkomsten tot haar taak rekent, is te benadrukken dat bezielde tolerantie alleen samen met trouw aan de geest van de Vrije Hogeschool kan bestaan. Want alleen in getrouwheid kan de weg naar de geestesmenselijkheid van de Hogeschool worden gevonden en bewandeld. Dat de Hogeschool als het streven naar het overstralen van een kennisgemeenschap door geestesmenselijkheid, naar een gemeenschap van in kennis getrouwen en uit kennis handelenden het nimmer bereikte, doch steeds te bereiken doel is, dat mag door haar representanten nooit vergeten of zelfs verloochend worden. Hogeschoollid als deelnemer aan de meditatiegemeenschap, die zich aan de bewuste verwezenlijking van de Vrije Hogeschool gewijd heeft, kan derhalve alleen degene zijn die haar wezen in de eigen gezindheid alsmede in het eenheidsbewustzijn dat de zegen van dit wezen zal ontvangen, getrouw dagelijkse bescherming biedt. De in het leven waargemaakte inhoud van deze trouw kan niets anders zijn dan de overtuiging dat de Vrije Hogeschool weliswaar nooit en nergens een voltooid feitelijke toestand is met een vastgelegde geldigheid waarop men zich verordonnerend beroepen kan. Ze vindt echter elk moment plaats, daar waar in haar geest strevende mensen bijeen zijn - dan en daar is ze onder en in hen. Collaboreren met degenen die zich aan deze trouw niet gehouden hebben en überhaupt de Vrije Hogeschoolidee als een permanent vurig op verwezenlijking wachtende metamorfose van het menselijke en tot gemeenschap in staat zijnde wezen ontkennen, zou derhalve een vernietigend element tot hun domein toelaten. Tolerantie en trouw zijn geroepen om elkaar aan te vullen: het ene kan niet zonder het andere. De tolerantie biedt de zoekers naar de Vrije Hogeschool de grootste vrijheid in hun waarheidsmoed. Ze is bereid de wedstrijd tussen elkaar afwijkende, doch in het streven naar de kennis en verwezenlijking van de Hogeschoolidee zich zelf toetsende overtuigingen op te nemen binnen de sfeer van hun besprekingen. De trouw houdt de loochenaar van de Hogeschool weg, zich ervan bewust hem zo het beste tegen de gevolgen van de eigen dwaalweg te beschermen. Het afwijzen van coöperatie met de ontrouwen is echter niet uitsluiten maar insluiten.  Ook zij behoren nog steeds tot het zonder voorbehoud verruimde algemene bewustzijn waarin de Vrije Hogeschool aangelegd is. In het algemene menselijke bewustzijn leeft ja, wat in trouw aan de Vrije Hogeschool verworven is en naar de bewustzijnstrouw stroomt toe wat in het algemene menselijke bewustzijn gevormd wordt. Eveneens ontbreekt het algemene menselijke bewustzijn het aan datgene wat de getrouwen het niet vermogen te verlenen. Ook voor degenen die zich het doel van de trouw, de bewuste verwezenlijking van de Vrije Hogeschool, niet eigen maken of zich daarvan afwenden, zullen derhalve de rechtmatige dragers van de Hogeschoolidee zich beschikbaar blijven stellen. Deze zullen hun innerlijke bereidwilligheid ook jegens de andersgezinden niet onthouden. Ze zullen hun hulp ook binnen andere gebieden in het kader van vrije overeenkomsten verlenen, wanneer ze daardoor niet in een verband komen te staan die bewust tegenovergesteld is aan de Vrije Hogeschool en wanneer de wijze waarop hun verbondenheid tot de Vrije Hogeschool door de vorm van de afspraak op een niet mis te verstane manier tot uitdrukking komt.

Het voorafgaande beoogde tenminste op aanduidend wijze drie hoofdgedachten te ontwikkelen.

1. De Vrije Hogeschool te karakteriseren moest in haar aanleg als eeuwig tegenwoordige geestesgestalte, in haar verwezenlijking als een zichzelf steeds verder ontwikkelend doel en in haar vormgevende kenmorele krachten als tolerantie en trouw.
2. De grondslag voor deze karakterisering ligt in het bewijs dat de zielsmatige observatiemethode van De filosofie van de vrijheid van Rudolf Steiner overeenkomt met de methode van de klassenuren.
3. De Vrije Hogeschool in haar betekenis te begrepen als een tot ver buiten haar eigen enge gebied reikende, het materialisme aflossend, modern beschavingsprincipe.

________________________
[1] Deze verhandeling is het bewerkte en verruimde tweede deel van de onder de titel “Rechenschaftsbericht” (Jaarbericht) bij Verlag “Beiträge zur Weltlage”, Dornach 1981 verschenen geschrift van de schrijver dezes (niet vertaald).
[2] Schrijver dezes heeft zich hierover in talrijke geschriften geuit; zie de boekenlijst van het Gideon Spicker Verlag; zie ook wat hierover in de voorafgaande verhandeling werd ontwikkeld. 
[3]Zie het geschrift van de schrijver dezes “Was ist Meditation?”, Gideon Spicker Verlag, Dornach 1982.
[4] Zie hierover b.v. het geschrift van de schrijver dezes Struktuurphänomenolgie. Vorbewusstes Gestaltbilden im erkennenden Wirklichkeitenthüllen, Gideon Spicker Verlag, Dornach 1983.


* * *

Geen opmerkingen:

Een reactie posten