vrijdag 29 april 2022

VIII - De principes van de Algemene Antroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg

                                                                                   1



Lycurgus, die soms ten onrecht met een rol perkament in zijn hand wordt afgebeeld, heeft geen geschreven woord achtergelaten. Hij heeft de richtlijnen die mensen kunnen volgen bij het oprichten van de gemeenschapsbouw (men ervoer ze destijds als “wetten”) in de harten der werklieden ingeprent. Want de harten van deze bouwlieden zelf waren de bouwstenen en het daaruit opgetrokken gebouw zou (daarop vertrouwde Lycurgus) zolang bestaan als zijn woord in de harten zou blijven leven.
            
Rudolf Steiner heeft vaak benadrukt dat het vastleggen van de doelen van een gemeenschap in schriftelijke vorm geen recht zou kunnen doen aan het gemeenschapsleven. Hij heeft even nadrukkelijk verklaard dat zo’n gemeenschap alleen haar weg zou kunnen vinden, indien ze zich voortdurend inzet voor de steeds bewustere verheldering van haar doeleinden. Hij heeft deze gemeenschap echter ook een uiterlijk zichtbare woonplaats gegeven in het Goetheanumgebouw. Hij heeft aan deze bouw in de letters van zijn literaire werk een tweede, voor fysieke ogen, zichtbare gestalte gegeven. Maar zoals het fysieke Goetheanumgebouw in leven moet worden gehouden door de bouw der harten, welks bestemming het is hem spiritueel te doordringen, zo zou het letterbouwwerk instorten, indien het niet door de spirituele bouw van de Hogeschool zou worden gedragen, die uit het kennisstreven van die kennisgemeenschap ontstaat die Rudolf Steiner de naam “Antroposofie” en een nieuwe doop door de Kerstbijeenkomst van de jaarwisseling 1923/24 heeft gegeven. Daarom moest in vele van die boekdelen, waarvan het de taak zou zijn om een echo van het gesproken woord van Rudolf Steiner vast te houden, de zog. aantekening van de Hogeschool afgedrukt worden. De zin van deze aantekening was te verklaren en te behoeden dat een mededelende verbinding van haar inhoud met de ontgoddelijkte wereld van onze tijd slechts op een spiritueel rechtvaardigende wijze plaats zou kunnen vinden, wanneer gelijktijdig een deze beschermende, door een gemeenschap gedragen verbinding met de goddelijk-geestelijke wereld gevonden zou worden. Losgemaakt van deze verbinding wordt zo’n uitgave zinloos en bedenkelijk. Het is onmiskenbaar duidelijk dat de betekenis van deze aantekening ver boven de bladzijden uitreikt waarop het afgedrukt werd en voortaan afgedrukt zou moeten worden: het omvat dus in wezen niet alleen het hele literaire werk, maar überhaupt het hele oeuvre van Rudolf Steiner. De verbinding van de Vereniging (in de buitenwereld) met de beweging (in de geestelijke wereld) moet als een onverbrekelijke begrepen worden, wanneer de Antroposofische Vereniging niet in een toestand wil terugvallen, die haar opdracht en daarmee het gebeuren van haar heroprichting verloochent. 

2

De principes genoemde statuten die Rudolf Steiner bij de oprichting van de Antroposofische Vereniging heeft gegeven, vormen in de aangeduide zin met de mantra's die hij bij de grondsteenviering van de oprichtingsdaad sprak, één geheel. Ze behoren met deze tezamen als uiting der onbreekbare eenheid van veruiterlijking en verinnerlijking.
            
Maar zoals de mantra's naast een meditatieve bestemming ook een vergelijkbare “uiterlijke” betekenis en bestemming hebben, zo hebben de principes ook een vergelijkbare “innerlijke”. De mantra's willen de ziel niet alleen een weg naar meditatieve verinnerlijking wijzen; ze willen ook in haar betekenis voor de handelende mens gekend worden, dus naar buiten wijzen. Ze willen uiteraard niet in de zin van een kant en klare maatstaf begrepen worden, waarmee een handeling gemeten zou kunnen worden, of zelfs een voorschrift zijn waaraan deze zou moeten voldoen. Veeleer kunnen de mantra's in het geval van een handeling als een gewetensstem klinken, die echter niet beveelt of verbiedt, maar het observatievermogen ervoor scherpt of een in dienst van het werk van Rudolf Steiner te geschieden handeling, met deze eenheid van het esoterische en het exoterische overeenstemt. Deze eenheid vormt het wezen van de aan de heroprichting ten grondslag liggende daad en de hiervan uitstralende ziele-geestelijke standvastigheid van hen die daaraan deelnemen. Met de verinnerlijking van deze richtinggevende standvastigheid is dat orgaan voor “overeenstemming” bedoeld, welks betekenis, met name voor de actieve leden, Rudolf Steiner sinds de Kerstbijeenkomst steeds weer ter sprake heeft gebracht, zonder dat echter de toegangswijze tot het instrument van deze harmonie begrepen zou worden.
            
Op vergelijkbare wijze kan men van een meer naar binnen gerichte betekenis van de principes spreken. Ze spreken niet alleen van de levens- en organisatievormen volgens welke de Antroposofische Vereniging zich een uiterlijke gestalte in het sociale leven wil geven. De principes wenden zich net als de mantra's ook tot de belevende ziel met de bedoeling deze door aansporing van haar innerlijke beweeglijkheid te bevorderen. Deze andere kant van de principes wordt evenwel pas duidelijk, wanneer men zich met hun opbouw bezig houdt. Zodra men dit doorziet, zal men echter merken dat in de principes hetzelfde, alleen  meditatief bereikbare oerbeeld tot uitdrukking komt dat ook aan de mantra's ten grondslag ligt. Men beseft dan dat alles wat er in het verloop van de Kerstbijeenkomst en in het vervolg daarvan gebeurde, vanuit dezelfde geestelijke oorsprong gestalte kreeg.

3

De opbouw van de principes en de zinvolle beweging die daarin werkzaam is, kan vanuit verschillende gezichtspunten beschouwd worden. Daarvan zal er hier één naar voren worden gebracht, die met behulp van getallen een gemakkelijk herkenbare samenhang duidelijk maakt. Deze samenhang kan aangetoond worden aan de hand van de getallen die voor de paragrafen staan. Door de verwijzing naar een dergelijke getallenwetmatigheid zal de aandacht echter niet alleen op een slechts uiterlijk constateerbare regelmaat gevestigd worden; dit te ontdekken zou nauwelijks meer dan een spel zijn. Veeleer zal op drie kenmerken van de principes gewezen worden:
1. Dat de paragrafen van de principes in drie groepen kunnen worden ingedeeld, iets wat inderdaad vooralsnog de oppervlakte betreft;
2. Dat de strenge en kunstzinnige bouw van de principes nog een keer op een andere en misschien betekenisvollere manier dan door hun inhoud, hun zinsverband tot uitdrukking brengt, waarbij de zindrager minder de bestaande geleding van de principes is, dan de beweging die door deze groepen gaat en ze tot een eenheid aaneensluit;
3. Dat zich in deze kenmerken de samenhang van de principes met de mantra's openbaart.
            
Slechts een nuchter bezinnen is vooreerst nodig, wanneer men de toegang wil vinden tot de drieledige bouw van de principes en de melodische beweging van de opeenvolging van hun paragrafen. 
            
Schrijft men de getallen van de paragrafen in een zigzaglijn op, ongeveer in de vorm van een kroon, dan ontstaat hun indeling in drie groepen:

Geestesschouwen                                        a)    1          5             9          13
Wereldvervreemding - Wereldkennis                  \        /  \          /  \         /  \
Geestbezinnen                                             b)       2    4     6      8    10   12  14
Zelfvervreemding - Zelfkennis                                \   /        \   /         \  /          \
Geestherinneren                                           c)         3            7           11         15   
Mensenvervreemding - Mensenkennis
               
De zeven even getallen vormen in deze groepering de middelste reeks b) 2,4,6,8,10,12,14.
            
De oneven getallen vormen de beide buitenste reeksen a) en c):
a) 1,5,9,13 (vier getallen op een afstand van steeds vier eenheden);
c) 3,7,11,15 (vier getallen op een afstand van steeds vier eenheden).

§ 8 vormt het midden van de middelste reeks alsmede van alle paragrafen.[1]
            
Deze rangschikking kan men vanuit het gezichtspunt beschouwen, dat de principes vorm en uitdrukking van een vrije gemeenschap willen zijn. Zo’n gemeenschap bewijst zich op moderne wijze voor zichzelf en voor de wereld door die eenheid van het uiterlijke en het innerlijke, waarop hier al werd gewezen. Over de betekenis van deze eenheid heeft Rudolf Steiner ook gesproken in verband met het nieuwe gestalte geven aan kunstzinnige vormen waaruit het Goetheanumgebouw is ontstaan. Zou men het Goetheanum in stijlvormen gebouwd hebben die overeenkwamen met de kunstzinnige vormgevingsvermogens van vroegere tijdperken, dan zou daarmee de Antroposofische Vereniging volgens de woorden van Rudolf Steiner zich als sekte gemanifesteerd hebben. Alleen een gemeenschap die vanuit haar innerlijk leven de uitdrukkingsvormen van haar uiterlijke verschijning ontwikkelt, is een vrije en moderne, omdat ze vanuit een innerlijk scheppende oorsprong door de bewijzende daad op de voorgrond treedt. In een van buiten overgenomen omhulsel zou ze slechts een marginaal en in zichzelf besloten leven kunnen leiden. De krachteloosheid in de bouwkundige stijlvorming zou daarom een uiting van een nog veel groter onvermogen zijn. De vormgeving van een vrije gemeenschap is een kwestie van stijlvorming. Het is een kwestie van stijl, kunstzinnige vastberadenheid en sociaal-esthetische zekerheid van vormgeving, hoe een gemeenschap in haar positieve zelfweergave en in haar afwerende begrenzing, gelijkermate onberoerd door sektarisch fanatieke weigering en politieke collaboratie, op de voorgrond treedt.
     
Mocht een vrije gemeenschap zich zodanig stijlvormend door het spirituele doordringen van het uiterlijke met het innerlijke willen ontwikkelen en manifesteren, dan heeft ze een midden nodig dat deze beide polariteiten verbindt. Dit midden treedt, voor zoverre het een echt midden is, tot deze beide polariteiten in de verhouding van de ritmisch voortschrijdende overgang die het belichaamt. Op deze manier wordt het midden tegelijk ook een soort waarnemingsorgaan voor de samenhang tussen polariteiten, alsmede voor hun verscheidenheid en het proces van de zich ontwikkelende vereniging ervan.
     
Een vrije gemeenschap kan geen “juridische” persoon, geen gepersonifieerd organisatiesysteem zijn. Ze kan zich alleen als de bovenpersoonlijke realiteit van een gemeenschappelijk vrij bewustzijn manifesteren, zoals het zich kan vormen in een kennisgemeenschap die zich van een speelruimte tussen het beleven van de geestelijke en zintuiglijke wereld bewust is. Bovenpersoonlijkheid betekent hierbij niet het oplossen van individuele bewustheid en zelfstandigheid in een andersoortige realiteit. Het is veeleer het gemeenschappelijk bewustzijn dat ontstaat in het gelijke kennisstreven van verenigden, die de aanwezigheid van een weliswaar gelijke, maar slechts in individuele handelingen vatbare, universele spiritualiteit gewaar worden, zoals dat in ieder individueel geactiveerd beleven van een geestelijke inhoud ervaren wordt.
     
Een dergelijke eenheid van het esoterische en het exoterische, het universele en het individuele, die door een ritmisch midden, een kloppend hart, een stromende adem verbonden zijn, kan haar volle werkelijkheid pas sinds de stichting van het Christendom vinden. Want eerst door het openbaar worden van de mysteriëngeheimen van de incarnatie van het geestelijke en de transsubstantiatie van het fysieke in een godmenselijke levensloop, is het mogelijk geworden dat het innerlijke en het uiterlijke, mysterie en openbaarheid, openbaringen van hetzelfde wezen zijn. Daarom is iedere moderne gemeenschap die zich in vrije, individuele wakkerheid de stijl van haar uiterlijke verschijning verschaft, een christelijke. Ze kan haar bestaan niet programmatisch of dogmatisch in principes vastleggen of aan beloften binden, maar alleen opgeroepen en aangemoedigd worden tot het zich steeds vernieuwende bewustzijn van de in volharding te volbrengen opgave om zichzelf te verwerkelijken. Derhalve moeten de principes van een christelijke moderne vereniging dynamisch ritmische uitstralingskracht bezitten.
     
Een werkelijk moderne vereniging zal zich dus in een drieledige gestalte als het ritmische proces van de verbinding van twee polariteiten door een midden vertonen. Deze drieledigheid wordt in de uiterlijke verschijning van de principes zichtbaar, zodra men begrijpt waar de in een zigzaglijn opgestelde reeks getallen naar verwijst.

b) De middelste reeks van even getallen omvat alle paragrafen die de eenheid van het esoterische en het exoterische betreffen. Alleen een dergelijke eenheid kan het midden van een stijlvormende gemeenschap zijn, die van haar leven tussen deze beide polariteiten blijf geeft. Men kan zich er vooruitlopend van verwittigen, wanneer men naar § 8 kijkt die in het midden van deze reeks en daarom ook in het midden van alle andere paragrafen staat. Het betreft de eenheid van het uitgeven van het literaire werk van Rudolf Steiner en de verinnerlijking van het kennis- en gemeenschapsleven, die de eendracht onder de leden van de Vrije Hogeschool dient te vormen. Deze verinnerlijking vormt de bescherming en betekent de zin van het uitgeven. Deze paragraaf belicht dus de hoge opdracht van een vrije gemeenschap, een opdracht die onlosmakelijk met haar wezen verbonden is, namelijk de verantwoordelijkheid te aanvaarden dat het initiatieprincipe weer beschavingsprincipe zou moeten worden en waardoor de beschaving deze nieuwe impuls zou kunnen krijgen.
     
De verspreiding van het literaire werk van Rudolf Steiner is daarom alleen spiritueel mogelijk op de ademstroom van een levende kennisgemeenschap, van een Vrije Hogeschool. Deze dragende adem kan weliswaar niet waargenomen worden met fysieke zintuigen. Zijn werking zal echter daar waar hij aanwezig is, des te groter zijn; de hem tegenoverstaande tegenwerking daar waar hij ontbreekt, des te bedenkelijker. Een taak is daarmee gekenmerkt die door middel van beheren niet oplosbaar is.
     
In welk opzicht het hier aangeduide voor alle paragrafen van even getallen geldt, zal in het volgende nog preciezer uiteengezet worden. Wanneer men echter het aangeduide voorlopig accepteert, dan is al in te zien dat men in het volgen van de dalende en stijgende reeks getallen voortdurend door het eenheidgevende midden heen schrijdt.
     
a) De getallen 1, 5, 9, 13 in de bovenste reeks van de zigzaglijn wijzen op de paragrafen die de uiterlijke gestalte van de Vereniging en de Hogeschool betreffen. Deze gestalte kan weliswaar alleen vanuit de diepere bronnen van het geestesleven gevoed en verlevendigd worden. Ze moet echter op de voorgrond treden in vormen, die voor de buitenwereld volop toegankelijk zijn.
     
c) De getallen 3, 7, 11, 15 in de onderste reeks van de zigzaglijn duiden de paragrafen aan die de verankering van Vereniging en Hogeschool in de geestelijke wereld betreffen. Deze verankering moet weliswaar in de uiterlijke wereld zichtbaar werkzaam zijn, maar kan echter alleen door een beleven van de geestelijke wereld bewust gemaakt worden.

Een tegenwerping die het vertrouwen in de deugdelijkheid van het aangeduide bouwprincipe aan het wankelen zou kunnen brengen, betreft § 15. Men zou kunnen geloven dat deze zonder kompositionele betekenis is, daar die er naderhand aan toegevoegd zou zijn. In dit verband zou men er überhaupt aan kunnen twijfelen of de hier voorgestelde rangschikking van de paragrafen wel recht doet aan de totale compositie van de principes. Dat echter een paragraaf, die zoals § 15 het oprichtingsbestuur van de opnieuw gevormde Antroposofische Vereniging benoemt en daarmee opneemt in het totale verband van de principes, niet kon uitblijven, zal men des te minder betwijfelen, hoe meer men zich van de betekenis van de dubbele erkenning van het oprichtingsbestuur door de geestelijke wereld en de aanwezige kerngroep van de Vereniging bewust wordt. Rudolf Steiner heeft zich hierover in niet mis te verstane woorden geuit. Hij kon echter deze paragraaf juist om die reden niet in zijn oorspronkelijke versie van de principes opnemen, omdat hij aan het proces van erkenning als een vrij besluit de grootste betekenis hechtte. Hij mocht deze dus niet tot een fictie maken door erop vooruit te lopen. Ook bij de eerste afdruk van de principes, die deze aan alle leden bracht (dus ook aan degenen die niet aan de oprichting zelf deelnamen), moest deze paragraaf vooralsnog ontbreken. Want de deze dragende realisering was inhoudelijk pas voltooid, indien  alle leden de mogelijk hadden de overeenkomstige bewustzijnsdaad te voltrekken.

4

Laten wij nu proberen het aangeduide met het oog op de inhoud van de principes grondiger te onderbouwen en daarbij uitgaan van de paragrafen van even getallen, die in de hier voorgestelde rangschikking de middelste reeks vormen.

I. De paragrafen 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 brengen gezamenlijk de van paragraaf 8 als het ware naar beide kanten uitstralende idee van de eenheid van het esoterische en het exoterische tot uitdrukking, deze herbeleving van wetenschap, kunst en het sociale leven die slechts dan mogelijk is, wanneer het inwijdingsprincipe weer beschavingsprincipe wordt.
     
§2 van de principes spreekt over de verhouding van de geesteswetenschap tot de huidige beschaving. De persoonlijkheden die de kerngroep van de Antroposofische Vereniging vormen, geven uitdrukking aan hun overtuiging dat “er een wetenschap van de geestelijke wereld bestaat en dat aan de huidige beschaving de beoefening van een dergelijke wetenschap ontbreekt. De Antroposofische Vereniging dient deze beoefening tot haar taak te hebben”. Het grondmotief van alle paragrafen van de middelste reeks: de vereniging van het geestelijk beleven, kennen en onderzoeken met het uiterlijke leven, de vereniging van het esoterische en het exoterische, klinkt er dus meteen in door.
     
§ 4 betreft de voorwaarden voor het toetreden tot de Vereniging. Deze zijn de ruimst denkbare: ze zijn volledig vrijlatend. Ze eisen niets van het nieuw tot haar toetredende lid, maar willen slechts bij de reeds in hem levende belangstelling aanknopen. De Antroposofische Vereniging stelt dus geen eisen, ze wil veeleer bevorderen wat reeds als behoefte in mensen leeft die zich met haar willen verbinden. “Van haar kan iedereen zonder onderscheid van natie, stand, religie, wetenschappelijke of kunstzinnige overtuiging lid worden, die in het voortbestaan van een institutie zoals dat  het Goetheanum in Dornach als Vrije Hogeschool is, iets gerechtvaardigds ziet”. Bij § 4 gaat het er dus om dat een Vrije Hogeschool, een nieuwe mysterieplaats, in een openbare Vereniging haar opgave zoekt. Deze paragraaf spreekt van de tweevoudige vrijheid die de mens verkrijgt, wanneer hij zich kennend met de geestelijke wereld verbindt, en die hij als vrij mens in de hem tegemoet tredende mens respecteert. De inhoud van deze paragraaf is opnieuw de vereniging van het esoterische en het exoterische in de zin van de opdracht het inwijdingsprincipe weer tot het beschavingsprincipe te maken.
     
§ 4 stelt met zijn royaal vrijlaten geen voorwaarden aan de toetredende, waaraan deze zich dient te verplichten. Maar juist daarom kan deze paragraaf niet voor de blinde bereidheid van de toetredende werven om zich tot aspiraties te wenden die hij niet of slechts zeer onnauwkeurig kent. Een toetreden dat onder zulke gebrekkige voorwaarden gebeurt, zou geen vrije handeling zijn. Daarom moet deze stap op de kennis van de toetredend gegrond zijn, die volgens de tekst van de paragraaf zijn verzoek om lidmaatschap zelf daardoor motiveert dat “hij in het voortbestaan van een institutie zoals dat het Goetheanum in Dornach als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap is, iets gerechtvaardigds ziet”. Deze instemmende verklaring kan natuurlijk alleen een waarachtige, dus inhoudvolle zijn en niet slechts begrepen worden als een formaliteit, als uitdrukking van de goedkeuring om de informatie in een kaartenbak op te slaan. Het waarheids- en bewustzijnsgehalte van het proces van toetreding en opname in de Vereniging moet daarom met een ernst gewaardeerd en bekrachtigd worden, die met het wezen en de waardigheid van de Vereniging alsmede van de toetredende overeenstemt. Het toetredingsproces niet op deze wijze tot uitdrukking brengen, zou niet alleen onwaardig en onwaarachtig zijn, maar gewoonweg het niet uitvoeren van de opname betekenen, die als pure administratieve handeling (gezien de in de “overeenstemming” door de opnemende aanvaarde verantwoordelijkheid voor het nieuwe initiatieprincipe) überhaupt als niet gebeurd gelden kan. De opname in de Vereniging kan daarom in de zin van haar principes in geen geval alleen op grond van een schriftelijk verzoek en schriftelijke bevestiging plaatsvinden. Een dergelijk lichtvaardige manier van doen zou in flagrante tegenspraak zijn met de geestelijke grondslagen van de Vereniging. De Vereniging kan haar grondslagen alleen in het bewustzijn van vrije individualiteiten vinden, die hun beslissingen nemen in de ernst en helderheid van het inzicht verschaffende overzicht. De paragraaf over de opname in de Vereniging doet daarom een hoge aanspraak op de opnemende. Deze moet zich niet alleen van de spirituele betekenis van het door hem verantwoorde proces bewust zijn; hij moet ook beschikken over een overzicht over de inhoud van de in ontvangst te nemen of over te dragen instemmingverklaring. Zodoende zou het intakegesprek in grote trekken naast de inzichten in het wezen van het kennen, het geestelijke wezen van de mens en de wereld, zoals die in de fundamentele werken van Rudolf Steiner toegankelijk gemaakt worden voor de individuele psychische observatie, ook de betekenis van de heroprichting van Vereniging en Hogeschool door de Kerstbijeenkomst van de jaarwisseling van 1923/24 in een toenadering van inzichten begrijpelijk moeten maken. Daarbij kan natuurlijk ook de historische plaats van de Kerstbijeenkomst binnen de voorafgaande en daaropvolgende gebeurtenissen niet buiten beschouwing blijven. Het wordt de toetredende daarom duidelijk, met welke dramatische en lijdensvolle opeenvolging van gebeurtenissen hij zich verbindt; dat hij dus niet toevlucht mag verwachten in de billijke overeenstemming van milde gemoederen, maar de in deelname aan offer, schuld en onverbloemde confrontaties tussen onderlinge stromingen die naar verschillende richtingen streven en die vooral in de algemene ledenvergaderingen van de Vereniging zich aan elkaar kenbaar dienen te maken. Een grondige kennis van de niet sektarische, maar het zich in de historische geestesstrijd manifesterende wezen van de Vereniging behoedt de toetredende van het begin af aan voor teleurstellingen, die hij bij later inzicht in de wereldhistorische tragiek van de Antroposofische Vereniging zou moeten ondervinden, wanneer zijn besluit om toe te treden onder valse intellectuele of gevoelsmatige voorwaarden plaats zou vinden. Er wordt daardoor echter ook een voorzorgsmaatregel getroffen om te voorkomen dat binnen de Antroposofische Vereniging zich tendensen voordoen die het bewustzijn van haar historiciteit onderdrukken of die zelfs toestemming van de meerderheid verkrijgen willen door hun gedweeheid tegenover sympathiserende of anti-sympatiserende groepsbelangen, of door gebrekkige, niet tot de werkelijkheid doordringende waarheidsmoed. De Antroposofische Vereniging is geschiedenis, omdat ze een bewustzijnsgestalte van elkaar bejegende mensen is, een in de eeuwigheid van haar individualiteiten juist door hun metamorfose in de stroom van het historische bewaard gebeuren. Deze paragraaf moet derhalve ook als waarschuwing voor de onmenselijkheid van de onthistorisering begrepen worden. Hij drukt ook de gedachte op het hart, hoe een niet in de zin van deze paragraaf, dus in waarheid niet plaatsgevonden toetreding tot de Antroposofische Vereniging achteraf door een werkelijke voltrekking bewaarheid en de voorafgaande kwetsing van het toetredingsprincipe geheeld zou kunnen worden.
     
§ 6 bepaalt het recht van de leden om aan alle door de Antroposofische Vereniging georganiseerde opvoeringen en bijeenkomsten deel te nemen. Wederom gaat het om een zich naar buiten open stellen, onder de voorwaarden die het bestuur, gezien zijn innerlijke verantwoording voor de geestelijke wereld, als juist dient te erkennen.
     
§ 8 heeft een bijzondere betekenis, want hij vat niet alleen de zin en inhoud van de middelste paragrafen, maar ook alle andere paragrafen van de principes samen. Hij behelst de zogenoemde aantekening van de Hogeschool, die de onscheidbaarheid van de publicatie van het hele literaire werk van Rudolf Steiner, ook van zijn voordrachtswerk en in ruimere zin van zijn hele oeuvre, van het innerlijke leven van de Vrije Hogeschool betreft. Dat de betekenis van deze paragraaf ver boven zijn engere bereik uitreikt werd reeds ontwikkeld. Men ziet dit des te beter in, naarmate men zich ervan bewust maakt dat de Kerstbijeenkomst een geestlevend geheel is dat zich aan elk van haar geledingen in haar volledige betekenis, zij het ook in steeds veranderde verschijningsvormen, meedeelt. Daarom zou het volstrekt verkeerd zijn, zich op de tekst van deze paragraaf te beroepen en daaruit slechts conclusies te trekken. Veeleer komt het er op neer hem in zijn spirituele samenhang te begrijpen en hem na te leven in de geest die erdoor ademt. Dit zal na het overzicht over de gehele bouw van de principes nog duidelijker worden.
     
§ 10 stelt vast dat de Antroposofische Vereniging elk jaar een gewone jaarvergadering in het Goetheanum houdt. Het bestuur dient daarin een volledige rekenschap en verantwoording over zijn werkzaamheden af te leggen; de leden en groepen treden met hun eigen berichten en moties voor het bestuur en de vergadering. Een jaarverslag kan uiteraard instemming of afwijzing krijgen. Bij afwijzing zou het bestuur de vertrouwenskwestie moeten stellen. De instemming kan in een vrije Vereniging niet in een passief aannemen bestaan, maar alleen in de vorm van de gemeenschappelijk, op zijn waarde getoetste vaststelling van een nieuw werkgebied, dat voortkomt uit het tot dusver bereikte. Over de verdere uitwerking ervan zouden bestuur en leden in een proces van voorstel en overleg het eens moeten worden. Dit zou als een vooruitblik op het nieuwe werkjaar in de zin van een vertrouwensverklaring de decharge, de ontheffing van het bestuur door de leden betekenen. Ook deze paragraaf karakteriseert de ontmoeting van het uiterlijke en het innerlijke, van het centrale en het perifere leven van Vereniging en Hogeschool, hij verbindt beide gebieden in de geest van hun taken.
     
Het is van belang ook juist deze paragraaf in verband met die “middelste lijn” te bekijken, die door alle even genummerde paragrafen gevormd wordt. De vorm en het verloop van de door hem gekenmerkte Algemene Ledenvergadering moet dáárdoor bepaald zijn, dat hierin het kennis vergarende gesprek van zulke persoonlijkheden zich dient te ontplooien die elkaar in een kennisgemeenschap willen vinden, doordat zij niet pogen elkaar iets op te dringen of af te dwingen, maar uit eigen innerlijke vrijheid de vrije behoeften van de elkaar ontmoetende mensen willen bevorderen (zie het hierover in § 4 gezegde). In deze ontmoeting dient een soort uitwisseling van het bewustzijn van periferie en centrum in vreedzame strijd plaats te vinden.
     
§ 12  zou in zijn betekenis licht miskend kunnen worden, daar hij met het vaststellen van de contributie van de leden slechts aan een uiterlijke noodzakelijkheid lijkt te voldoen. De vaststelling van ledenbijdragen die enerzijds naar de perifere groepen, anderzijds naar de centrale leiding dienen te vloeien, moet echter wederom gebeuren in de zin van de samenklank van het innerlijke en het uiterlijke, van beweging en Vereniging. Deze paragraaf richt verder de aandacht erop dat dit leven voor zijn gezonde ontplooiing dragende offerstromen behoeft, welks uitdrukking in geld slecht begrepen wordt, wanneer men deze alleen als een materiële ziet, en niet als een zodanige die de samenklank van innerlijke verantwoording en naar buiten gericht werken behelst.
     
§ 14 informeert de leden van de Antroposofische Vereniging dat ze door het ontvangen van het weekblad “Goetheanum” en zijn bijvoegsel, dat over de interne aangelegenheden van de Vereniging bericht, kunnen deelnemen en meewerken aan de vorming van eendrachtig bewustzijn binnen de Vereniging. Een zodanig homogeen bewustzijn kan zich alleen vormen wanneer de kijk op de actuele gebeurtenissen gepaard gaat met die op het interne leven van de Vereniging. Het een, zowel als het andere uit zich in de onderscheiding van de taken van beide publicaties, hoewel ook elk van hen op genuanceerde wijze beide taken tegelijkertijd toekomen.

Overzien wij nog eens de reeks paragrafen; § 2, de geesteswetenschap en de huidige beschaving; § 4, de openbaarheid van de Antroposofische Vereniging en de instemmende interesse van de tot haar toetredende voor de Vrije Hogeschool; § 6, de deelname aan de bijeenkomsten (rechten van de leden) en de daarvoor door het bestuur bekendgemaakte voorwaarden; § 8, de openbaarheid van alle publicaties en de aantekening van de Hogeschool; §10, Algemene Ledenvergadering, het bestuur en de leden; § 12, ledenbijdragen aan groepen en het centrum; § 14, weekblad en nieuwsblad.

Dit overzicht toont in de zin van het vorige duidelijk aan dat de vleugels van § 8 inhoudelijk over deze gehele reeks paragrafen gespreid zijn, en dat men in de begrijpende voortgang door alle paragrafen van de principes, een innerlijke oefening makend, altijd de doorgang door een midden van het verlevendigen maakt, waarin het esoterische en het exoterische, Vereniging en beweging, zich zo dienen te verbinden zoals dit overeenkomt met de heroprichting van het initiatieprincipe tot het beschavingsprincipe.
     
Mensen die in deze geest aan het leven van een vrije gemeenschap deelnemen, zullen zich daarin niet van hun eigen wezen ontdaan voelen en aan die voortdurend toenemende zelfvervreemding ten prooi vallen die één van de meest bedenkelijke symptomen van de huidige wereldsituatie is. Zij zullen veeleer op deze weg een waar zielenevenwicht tussen het esoterische en het exoterische, tussen verinnerlijking en naar buiten gerichte bezigheid zoeken en kunnen vinden. Door een dergelijk zielenevenwicht zullen zij tot een waarachtig zelfbesef kunnen komen en een psychische herbeleving.
     
Wanneer men zich hiervan bewust maakt, ziet men ook in dat de middelste reeks paragrafen overeenstemt met de middelste mantra binnen de meditatieve woorden, in wier zindragende klankgestalte Rudolf Steiner de grondsteen vormde, die hij bij de heroprichting van de Antroposofische Vereniging aan de harten van de leden toevertrouwde. Deze woorden manen tot het oefenen van “zielenevenwicht, waar de golvende wereldwordende daden het eigen Ik met het wereld-Ik verenen”, zodat gehoord kan worden het woord: “In de Christus wordt leven de dood.”

II. Laten wij nu kijken naar de paragrafen 1, 5, 9, 13, die in de hier aangetoonde zigzagvolgorde de bovenste reeks vormen. Deze paragrafen hebben alle gemeen dat ze erop wijzen in welke aard een geestbewogen Antroposofische Vereniging, een vrije kennisgemeenschap, in staat is voor de wereld te treden, zich tot de wereld te wenden, deze uit te nodigen en de resultaten van haar werken en streven in de wereld uit te dragen.

§1 kenmerkt de Antroposofische Vereniging als een kennisgemeenschap, als “een vereniging van mensen die het zieleleven in de individuele mens en in de menselijke samenleving op grond van een ware kennis van de geestelijke wereld willen verzorgen”. In deze zin keert zich de Antroposofische Vereniging naar buiten, treedt ze op in de wereld en nodigt ze deze uit om deel te nemen aan haar streven.
     
§ 5 wijst erop dat de Antroposofische Vereniging een Vrije Hogeschool als haar centrum omhult, een moderne mysterieplaats, die in drie klassen is ingedeeld. “De Antroposofische Vereniging ziet een centrum van haar werkzaamheden in de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap. Deze zal uit drie klassen bestaan”. Over opname in de Hogeschool dient de leiding van het Goetheanum in de zin en geest van haar verantwoordelijkheid te beslissen. Ook de mysterieschool heeft dus een ruim naar buiten geopende toegang. Want de voorwaarde voor het toetreden tot deze school is in het algemeen slechts dat men een bepaalde tijd lid is van de Anhroposofische Vereniging. Op grond van de geheel vrijlatende toetredingsmogelijkheden behoort de Vrije Hogeschool zelfs met een deel van haar bestand tot de openbaarheid, doch slechts in zoverre ze zich openstelt voor de in het volle bewustzijn van hun beslissing toetredenden. Daarom heeft het intakegesprek met degenen die om opname in de Vrije Hogeschool verzoeken een nog hogere betekenis dan het gesprek dat bij de opname in de Vereniging dient plaats te vinden. Wezen, taak en ontstaansvoorwaarden van de Vrije Hogeschool, alsmede de verantwoordelijkheid welke de om opname verzoekende op het punt staat op zich te nemen, zijn de uit het wezen van het opnameproces blijkende inhouden van dit gesprek.
     
§ 9 wijst de Antroposofische Vereniging als doel “de bevordering van onderzoek op geestelijk gebied”, aan de Vrije Hogeschool  “dit onderzoek zelf” toe. Met uitsluiting van alle dogmatiek richt dit onderzoek zich op moderne wijze tot de openbaarheid, doordat ze deze tot deelname uitnodigt door het bevorderen en in ontvangst nemen van haar doelstellingen en resultaten.
     
§ 13 constateert: “elke werkgroep stelt haar eigen statuten op: deze dienen echter niet in tegenspraak met de statuten van de Antroposofische Vereniging te zijn”. Door het opstellen van zulke statuten kan zich in de groepen in voortdurende aanpassing aan haar vrij intern leven in steeds sterkere mate een bewustzijn van haar taken en haar eigen (door historische en cultuurgeografische plaats bepaald) wezen ontwikkelen. Alleen op grond van een dergelijke bewustzijnsvorming, die met de centrale opgaven van de Vereniging overeenstemming zoekt, kan zo’n groep in de juiste verhouding tot het centrum van de Vereniging staan en onder dit gezichtspunt relaties met de persoonlijkheden aanknopen die wensen tot haar toe te treden. Deze paragraaf spreekt niet alleen van recht van de leden, maar (hoewel geen plicht, daar een vrije Vereniging haar leden niet verplicht) ook van een taak van de in groepen bijeenkomenden. Het opstellen van de statuten heeft binnen de groepen de betekenis van bewustwording van de zelfgekozen opgave.
     
Laten we nog eens kort de paragrafen 1, 5, 9, 13 bekijken: § 1, de Antroposofische Vereniging treedt op als kennisgemeenschap voor de wereld; § 5, haar centrum wordt gevormd door een uit drie klassen bestaande Hogeschool, die op grond van de verbondenheid met een Vereniging toegankelijk is, die in de openbaarheid staat; § 9, de Antroposofische Vereniging richt zich door de bevordering van het spirituele onderzoek tot de openbaarheid, de Vrije Hogeschool door dit onderzoek zelf; § 13, de werkgroepen maken door hun eigen statuten de nieuw toetredende leden duidelijk in welke samenhang zij door hun toetreding met het centrum van de Vereniging komen te staan.
     
Anders dan de even genummerde paragrafen, waarin het evenwicht van het innerlijke en het uiterlijke tot uitdrukking komt, geven deze paragrafen weer hoe de Antroposofische Vereniging er naar de buitenwereld toe uitziet en hoe ze zich tot deze richt. Ze doet dit als een kennisgemeenschap, als een behoedster van een Vrije Hogeschool of nieuwe mysterieplaats, als een Vereniging waarin het spirituele onderzoek bevorderd en uitgevoerd wordt en waarvan de groepen op grond van een spirituele bewustwording over hun eigen wezen en over de door henzelf opgenomen taak met de buitenwereld omgaan. Ze doet dit, en kan het slechts doen, vanuit een geestesschouwen, vanuit een schouwen in de spirituele ontstaansgronden van onze natuurlijke en sociale wereld en de ziele-geestelijke behoeften van de daarin levende mensen. Een zodanig geestesschouwen is geëigend om dat andere bedenkelijke symptoom van de wereldsituatie te overwinnen dat zich als wereldvervreemding ten aanzien van een ontgeestelijkte wereld met de zelfvervreemding van de daarin levende mensen verbindt. Een kennisgemeenschap die trouw aan de op zich genomen taak en in wederzijdse ondersteuning van haar leden het geestesschouwen nastreeft, kan zich echter in de buitenwereld stellen als de drager van een bewustzijn dat in de ogen van deze wereld niet vreemd blijft en steeds vreemder wordt. Want zo’n gemeenschap kan weten dat ze op het geestelijke wezen van deze wereld met de eigen kennende geest rust.
     
Verschaft men zich hier klaarheid over, dan bemerkt men dat de paragrafen van deze reeks met de derde strofe van de mantra's overeenkomen. Deze maant tot het oefenen van “Geestesschouwen in gedachterust, waar de eeuwige Godendoelen wereld-wezens-licht aan ‘t eigen Ik voor ‘n vrij willen schenken”. Deze paragrafen spreken dus net als de met hun verbonden mantra over het handelen uit inzicht dat in vrijheid zijn wilsvermogen de buitenwereld in draagt, waarin het woord geldt: “In des geestes wereldgedachten ontwaakt de ziel”.

II. Laten we ons nu tenslotte tot de paragrafen 3, 7, 11, 15 richten die in de hierboven voorgestelde rangschikking de onderste reeks vormen. Ze hebben de verwijzing naar de verankering van de Antroposofische Vereniging in een geestelijke wereld gemeen. Ze betreffen dus in tegenstelling tot de paragrafen in de bovenste reeks, die de wending naar buiten vertegenwoordigen, de wending naar binnen.
     § 3 brengt in deze zin tot uitdrukking dat wij onszelf als mensen alleen dan waarachtig begrijpen en in een echte gemeenschap kunnen vinden, wanneer wij onze gemeenschappelijke verwezenlijking uit het goddelijke gewaar worden. Want “de in het Goetheanum beoefende antroposofie leidt tot resultaten die voor ieder mens zonder onderscheid van natie, stand of religie als stimulans voor het geestelijke leven dienen kunnen”. De antroposofie put dus uit de oerbronnen van het goddelijk-geestelijke, die naar alle mensen gemeenschappelijk stromen. Het zich eigen maken van wat uit deze bronnen vloeit “als levensgrondslag is niet aan een wetenschappelijke vormingsgraad gebonden, maar slechts aan het onbevangen mensenwezen”. Want deze kan met het oog op de geestelijke wereld zijn oorsprong gewaar worden. Het geesteswetenschappelijke “onderzoek en de deskundige beoordeling van haar onderzoeksresultaten zijn echter onderworpen aan de wetenschappelijke scholing, die stapsgewijs te verwerven is”. Men ziet aan deze woorden dat in deze paragrafen over de geestelijke, in alle mensen gemeenschappelijke wortels van de antroposofie wordt gesproken in verband met hun betekenis als levensgrondslag en scholingsweg.
     
§ 7 spreekt uit dat “de inrichting van de Vrije Hogeschool ... bij Rudolf Steiner berust”. De paragraaf vestigt de aandacht erop dat Rudolf Steiner de weg naar de geestelijke oorsprongen van de antroposofie op een zodanige wijze geopend heeft, dat ieder serieus strevende aan de opgave kan deelnemen om het initiatieprincipe weer tot beschavingsprincipe te maken en dat de grondlegging van dit nieuwe beschavingsprincipe een historische, dus onlosmakelijk met het wezen van een mens verbonden daad is.
     
§ 11 heeft het vormen van groepen tot inhoud. “De leden kunnen zich op elk plaatselijk of zakelijk gebied tot kleinere of grotere groepen aaneensluiten”. Het bestuur heeft vanuit het Goetheanum “datgene aan de leden of ledengroepen te brengen, wat het als de taak van de Vereniging beschouwt”. Ook de groepsvorming kan dus alleen in het bewustzijn van de geestelijke wortels van de antroposofie tot stand komen, in het bewustzijn van de doordringing van de beschaving met het initiatieprincipe, waarmee de opgave gekenschetst is die het bestuur aan de leden over te brengen heeft. Het innerlijke proces van de groepsvorming vanuit geestelijke vereniging moet de uiterlijke getuigenis van zijn volbewuste ernst in het opstellen van de statuten vinden, waar § 13 op wijst.
     
§ 15 noemt de leden van het oprichtingsbestuur en vestigt daarmee de aandacht op het feit, dat het bestuur zich in verhoogde verantwoordelijkheid aan de esoterische opgave dient te wijden die zich een moderne kennisgemeenschap eigen maakt. In deze zin duidt hij erop dat het bestuur binnen een kennisgemeenschap een esoterische opgave en ook in zoverre een esoterische roeping heeft als het aan deze opgave kan voldoen. Deze paragraaf is zowel een bevestiging als een bekrachtiging van de historiciteit van het oprichtingsbestuur.
     Overzien we wederom kort de paragrafen 3, 7, 11, 15: § 3, de gemeenschappelijke wezenswording van het menselijke uit het goddelijke als levensgrondslag en als impuls voor de spirituele scholingsweg; § 7, de inrichting van de Vrije Hogeschool door Rudolf Steiner; § 11, de groepsvorming in het bewustzijn van de esoterische opgave van de Vereniging die alleen op deze grondslag haar vertakkingen op een gezonde manier kan ontwikkelen; § 15, het bestuur.
     
Anders dan de paragrafen 1, 5, 9, 13, waarin de wending naar buiten tot uitdrukking wordt gebracht, zijn de paragrafen 3, 7, 11, 15 aan de wending naar binnen gewijd. De gemeenschappelijke verwezenlijking uit het goddelijke, waar alle naar kennis strevenden bewust van kunnen worden, komt doorlopend, zij het ook vanuit verschillende gezichtspunten, in deze paragrafen tot uitdrukking. Deze verankering in de geest is de grondslag van de gemeenschapsvorming, van de bevruchting van de beschaving, van de Vrije Hogeschool, van de groepsvorming binnen de Vereniging en van de inzet van het bestuur alsmede van zijn werkzaamheden in de vervulling van zijn taak. Deze paragrafen spreken erover dat in een moderne kennisgemeenschap door haar bewustzijn van de verbinding met de geestelijke wereld de derde van de grote vervreemdingen die de huidige wereldsituatie kenmerken, kan worden overwonnen: de mensenvervreemding. Want in het vergeten van hun geestelijke oorsprong, wordt het de mensen steeds vreemder van waaruit zij leven, hun eigen menselijkheid. In het zich herinneren aan hun geestelijke oorsprong echter kunnen zij deze vervreemding overwinnen en elkaar in vriendschapsverbonden mensenkennis vinden.
     
Daarmee wordt ook duidelijk dat deze paragrafen overeenkomen met de eerste strofe van de grondsteenmantra. Hierin klinkt de vermaning “geest-herinneren in zielediepten” te beoefenen. “waar in het heersende wereldschepper-zijn het eigen Ik in het Godes-Ik verwezenlijkt”. Door innerlijke verdieping kan het begrip voor wezen en oorsprong van het menselijke in het goddelijke nieuw leven ingeblazen worden in de zin van de woorden: “Uit het goddelijke verwezenlijkt de mensheid”.

5

Het overzicht van de complete opeenvolging van de paragrafen maakt duidelijk dat zij zich in drie groepen delen, die echter niet statisch naast elkaar gesteld, maar dynamisch met elkaar vervlochten zijn. De melodische lijn in de opeenvolging van de paragrafen gaat zeven keer door hun innerlijk midden in de levende pendelslag tussen de wending naar buiten en de wending naar binnen. Het midden tussen deze elkaar tegenovergestelde richtingen vormt de eenheid van het esoterische en het exoterische. Het is het midden van het geestbezinnen tussen de bewustzijnshouding van de innerlijke verdieping die het verwezenlijken van het eigen Ik in het Godes-Ik gewaar wordt, en de bewustzijnshouding van het geestesschouwen dat zich door het wereld-wezen-licht tot een vrij willen begiftigd weet. De paragrafen zijn dus niet onder het gezichtspunt geordend om ze in inhoudelijke overeenstemmende groepen samen te vatten. Hun opeenvolging richt zich veeleer naar de beweeglijkheid van de geestelijke adem die tot leven komt, wanneer die in haar voortgang de gebieden doortrekt, waartoe ze behoren. Pas wanneer men hierop acht slaat, zal men begrijpen waarom Rudolf Steinertoen hij de principes opstelde, van andere rangschikkingen afzag die zich onder zakelijke gezichtspunten zouden kunnen aandienen.

6

Uit het voorafgaande komt een overzicht naar voren van de principes waarin zich de paragrafen in drie groepen delen die over dezelfde oerideëen spreken als de mantra's: over geestesschouwen, geestbezinnen en geestherinneren. Ze beschrijven deze drie ideeën en metamorfoserende krachten van de ziel die hen tegemoet streven als de werkzame kennis- en levenskrachten van een vrije gemeenschap. Maar ze spreken hierover niet alleen door hun voorstelbare inhoud, maar nog veel meer doordat ze de ziel van degene die ze inzichtelijk vat op de oefenweg begeleiden die tot de archetypische domein van deze ideeën leidt. De mantra's staan boven de poort van de nieuwe mysterieplaats, die zich naar binnen opent. Daarom hebben ze de vorm van meditaties en richten ze zich tot de bereidwilligheid van de ziel tot een innerlijk handelen, tot oefenen. De principes die boven de poort van de nieuwe mysterieplaats staan, die zich naar buiten toe opent, kunnen niet deze vorm hebben en ook niet de oproep bevatten die zich met de meditatieve klank- en zingestalte spiritueel verbindt. Doch ook de principes leiden de ziel die hun beweging actief wil volgen (waarbij ze echter volledig vrijgelaten wordt, daar de principes elke vorm van dwang mijden) door de ademstroom van hun ritmische opeenvolging op dezelfde weg waarnaar de mantra’s wijzen. Ze metamorfoseren zich voor de ziel die hun zachte, maar duidelijke aansporing verneemt to een gebeurtenis die zich in spanning en ontspanning ontplooit. En deze innerlijke gebeurtenis is hun eigenlijke gehalte, hun openbaar geheim. Ze spreken niet alleen over een moderne gemeenschap, maar beginnen deze al in de luisterende en beweeglijke ziel gestalte te geven.
     
Onderkent en beleeft men dit openbaar geheim van de principes, dan vangt men er luisterend ook uit op, hoe ze met het wezen van de drie klassen van de Hogeschool doorweeft zijn, van hetzelfde wezen dat in de oerideeën van het geestherinneren, geestbezinnen en geestesschouwen van de mantra's voor onze geestesoog treedt. De principes en de mantra's onderscheiden zich van elkaar in de aard van hun uitdrukkingsvormen en verenigen zich tegelijkertijd met elkaar door hun gehalte. Het openbare geheim van de principes is de vormgeving van een esoterische gemeenschap die door de Antroposofische Vereniging, door het initiatieprincipe als beschavingsprincipe gedragen wordt; het openbare geheim van de mantra's is daarentegen de vormgeving van een openbare Vereniging die de Vrije Hogeschool als haar centrum omhult.
     
De principes zijn levensvormen van een kennisgemeenschap, ze zijn net als de mantra's haar grondsteen. Ze zijn echter net als deze ook de toetssteen voor het individuele handelen en gedrag. Ze zijn geen categorische imperatieven of zelfs recepten. Ze zijn veeleer de beschrijving van de geaardheid van een spirituele gemeenschap en de geestlevende ademstroom die haar bezielt. Ze wijzen daarmee het lid van een dergelijke gemeenschap op de grond- en richtlijnen waarin het oerbeeld van de gemeenschap voor zijn ogen oplicht. Het lid van zo’n gemeenschap brengt deze richtsnoeren binnen zijn eigen wezens- en levensgestalte wanneer het zijn handelen en gedrag aan dit oerbeeld oriënteert. Hij kwetst en beschadigt echter zowel het geestelijke levenslichaam van de gemeenschap als het zijne, wanneer hij zich niet, alvorens te handelen, oproept tot het beschouwen van deze richtlijnen zoals ze door de dynamiek van de principes, meer nog dan door hun inhoud opgetekend zijn. Hij krenkt zichzelf en de gemeenschap des te meer, hoe minder hij zijn handelen en gedrag aan een dergelijk beschouwen toetst.
     
Wie echter bereid is zijn denken door het willen aan te vuren en zijn willen met het denken te verlichten, zal ervaren dat de principes zich, net als de mantra's, tot een meditatie voor het handelen kunnen ontwikkelen. Door zo’n meditatie maakt men zichzelf spiritueel tot klassenlid. Ze is de verheffing en verdieping van het kenproces dat zich reeds bij het waarachtige toetreden tot de Antroposofische Vereniging voltrekt.
     
Deze meditatie kan van algemeen belang zijn voor elke handeling en elke handelende. Ze verkrijgt echter haar hoogste en meest verplichtende waarde wanneer een handeling in dienst van de Antroposofische Vereniging in de zin van de geestelijke adem van de antroposofische beweging dient te staan, wanneervan deze handeling in het ontstaansgebied van een nieuwe mysteriecultuur dient te gebeuren. De principes kunnen door een ieder die voor een beslissing staat als een meditatie tot zelfonderzoek begrepen worden in zoverre hij in verantwoording voor het levende wezen van de antroposofie werken wil, aan de bouw van een nieuwe mysterieplaats wil meewerken, en bereid wil zijn te strijden voor haar bescherming tegenover haar vijanden.[2]

7

Deze verhandeling diende in het kort te verduidelijken hoe Rudolf Steiner in de principes de vastheid van het door hem geschapen grondbouwwerk met de beweeglijkheid van het meditatieve leven verenigd heeft, het realisme van de richtlijnen met de verte van het doel van de oefening. Hij heeft daarmee in plaats van het vastleggen, wat voor een levende gemeenschap misplaatst zou zijn, de soepelheid van het zich in de beproeving steeds zelf verlevendigende geestelijke leven gezet. Hij heeft daarmee tegelijkertijd de door hem opgerichte gemeenschapsbouw verzekerd tegen het wankelen van de grondpeilers van het exoterische en het esoterische die het in gelijke mate dragen. Hij heeft het naar buiten gerichte oor een makkelijk vatbaar en tegelijkertijd omvattend antwoord gegeven op welke wijze een waarachtig moderne gemeenschap zich binnen de haar omringende wereld duurzaamheid kan verschaffen. Hij heeft in eenheid daarmee het naar binnen luisterend oor toegefluisterd dat de geestesgestalte van deze bouw slechts in het ongeschreven woord zou kunnen gronden dat zich met het leven der harten, die het in zich liefdevol verzorgen, voortdurend moge ontwikkelen. Hij heeft het meesterwerk tot stand gebracht om uit het innerlijke en uiterlijke woord een eenheid te smeden. Hij heeft in de beschrijving van de levensgrondslag van de gemeenschap het pad der kennis, zoals het in de zin van de “klassen” beschreven wordt, verhuld weergegeven en het als zodanig verborgen geheim in de feitelijke inhoud van de principes openbaar gemaakt. Wie zijn blik op deze inhoud richt, krijgt vaste grond onder de voeten. Wie de opeenvolging van de inhoudelijk omschreven aanduidingen voor zijn geestesoog de revue laat passeren, beweegt zich naar een doel toe. Wie de paragrafen met ook maar enige aandacht leest, ontvangt een vrijlatende aansporing voor zijn meditatief leven. Wie weldenkend overziet en denkend in daad omzet hoe zich grondlegging en doelstelling in hem verenigen, zal de behulpzame meester van dit kunstwerk dankbaar bewonderen.
     
Pherekydes, de grondlegger van de Griekse filosofie, heeft de geestlevende aarde in het beeld van een gevleugelde eik geschouwd. Want de aarde wortelt als geestlevend wezen in de hemelse wereld en ontplooit haar takken, bladeren en vruchten in de zintuiglijke wereld. Het vleugelpaar dat uit haar stam groeit en haar in een vrij zweven draagt, is de vereniging van het aardse en het hemelse, van het openbare en het geheime.
     
De principes kunnen zich voor de meditant in het beeld van een gevleugelde eik voor ogen stellen. In de drieledigheid van hun opbouw, die echter tegelijkertijd een levend ademweefsel is, schilderen ze hoe een vrije gemeenschap in het hemelse wortelen kan en in het aardse vrucht kan dragen. Hun dragende stam, die door zijn levens- en ademstroom het hemelse met het aardse verbindt, is de vereniging van het esoterische en het exoterische die het midden van haar geestesgestalte vormt. Deze middenvormende stam is bevleugeld door het klapwieken van de vrijheid waarin zich het esoterische en het exoterische treffen, verenigen en elkaar afwisselen.

Opmerking achteraf

De verhandeling over de principes trok sterk de aandacht, het heeft instemming, maar ook bezwaren en misverstanden teweeggebracht. Uit beide soorten reacties blijkt de betekenis die een ieder met inzicht zal toekennen aan het onderwerp van deze schetsmatige uiteenzetting. De principes zijn immers een bijzonder duidelijke uitdrukking van hetgeen door de Kerstbijeenkomst gebeurde, de grondsteenlegging die Rudolf Steiner aan de harten der leden toevertrouwde. De Kerstbijeenkomst is de opdracht van de vereniging van spirituele beweging en openbare Vereniging in het offer dat Rudolf Steiner bracht in vertrouwen op het zich eigen maken van de leden. Ze is daarmee de gegrondveste vóórtdurende opgave die elk lid van de Algemene Antroposofische Vereniging zich uit vrije beslissing eigen kan maken. Deze opgave wendt zich tot elk naar vrijheid strevend lid om de Antroposofische Vereniging dáárdoor levende inhoud te geven dat zijn kennen en handelen verheven wordt tot een zoeken naar de eenheid van het esoterische en het exoterische. Overal waar dit eenheidstreven verwaarloosd wordt, ontbreekt het aan het bewustzijn van de archetypische eenheid van beweging en Vereniging en het zich moeite getroosten aan de nimmer voltooide opgave, de toenadering van afbeelding en oerbeeld, mee te werken.
     
De verhandeling in kwestie trachtte naar voren te brengen dat, in nog belangrijker mate dan het intellectuele begrijpen van hun uitdrukkingskracht, zich deze gehalte van de principes aan de psychische beweging prijsgeeft die door het voelend en willend beleven ervan teweeggebracht zou kunnen worden. Daarentegen meende men het bezwaar te moeten maken dat een dergelijke opvatting van de principes een deze niet passende, te hoge waardering opdringt. Men zou zich erover kunnen verwonderen dat hier aandacht geschonken wordt aan een tegenwerping die maar al te duidelijk onderkent dat de principes een uiting zijn van de heroprichting van de Antroposofische Vereniging en daarom teruggaan tot de gebeurtenis van de vereniging van het geestelijke en het aardse. Naar een weg om de openbaring van dit geheim in de principes te vinden, wilde de daaraan gewijde verhandeling wijzen. De genoemde tegenwerping wint echter meteen aan betekenis, zodra men de daaraan ten grondslag liggende oorzaak zoekt. Vindt men deze oorzaak dan ontdekt men namelijk dezelfde fout waaraan hij uitdrukking geeft ook in zichzelf, ook al dient hij zich op andere wijze in het eigen wezen aan. En om deze eigen tekortkoming in het licht van de zelfkennis te zetten, is de zin die deze schijnbare zinledige tegenwerping in zich bergt, zonder uiteraard zich daarvan bewust te zijn. Wanneer men zich namelijk afvraagt wat we moeten doen om ons op de betrouwbaarste wijze te behoeden voor het over het hoofd zien en onderschatten van hetgeen belangrijk is, dan komt men uit op de oefening van innerlijke rust die Rudolf Steiner, de steeds behulpzame, aanbeveelt. Wie begint zulke toestanden van innerlijke rust in zijn bezinnend beleven te ontwikkelen, ervaart als eerste resultaat van dergelijke pogingen het scherper worden van zijn blik in het onderscheiden van het wezenlijke en het onwezenlijke, terwijl hij voor het overige de dingen die vorm laat behouden waarin zij zich voor zijn vertrouwde zienswijze voordoen. Al gauw ontwikkelt zich echter uit deze ervaring de opheldering van het bijgeloof dat er in een geestgegronde wereld überhaupt iets onbeduidends zou kunnen zijn. De rangschikking van het wezenlijke en het onwezenlijke is steeds een kwestie van perspectief, van een bepaald gezichtspunt en het vooreerst onwezenlijke wacht steeds op het ontsluiten van zijn wezenlijke gehalte onder een ander gezichtspunt. Vergelijkenderwijs is daarom altijd slechts de zienswijze onbeduidend die ook in het vooreerst onaanzienlijke het beduidende niet weet te zien. Bij een kunstwerk zoals de principes zou er eerder sprake kunnen zijn van een overdadige inwerking op de esthetische zin die direct aanspreekt, dan een beperkende beoordeling die zich ervoor afsluit dat ze sterker nog dan door hun inhoud, door hun vorm, en nog sterker, door hun innerlijk teweeggebrachte beweging tot ons spreken.
     
Een ander, geheel begrijpelijk bezwaar betreft een opmerking in de voorafgaande verhandeling die het beleven van de principes met het beleven van de klassen vergelijkt. Zeker kan men de aanmaning om de eerbiedige terughouding niet te vergeten en te kwetsen alleen maar bijvallen, wanneer men uitspraken over dit gebied doet. In de verhandeling over de principes werd echter getracht weer te geven dat weliswaar niet de direct vatbare inhoud van de principes, maar wél echter de ziele-geesteslijke beweging die door hun beleven gestimuleerd kan worden in het bereik van de klassen voert. Het daarmee aangesproken beleven is immers dat van het ziele-geestelijke midden, dat de aldus belevende in het opzien naar zijn hogere wezen gewaar wordt, wanneer zijn bewustzijn zich in de levende pendelslag tussen het esoterische en het exoterische beweegt. In deze bewustzijnshouding leven kwalitatief (zij het ook vooreerst nog niet in het ontwikkelende kennen) de drie hogere kenvermogens van imaginatie, inspiratie en intuïtie, tot de ontplooiing waarvan de inhouden van de klassen leiden, of beter gezegd, hadden moeten leiden.
     
Een bijzonder merkaardige tegenwerping, waarop reeds in een noot bij de bewuste verhandeling vooruitgelopen werd maar die telkens weer opduikt, betreft in deze beschrijving de aansluiting aan de genummerde opeenvolging van de paragrafen van de principes. Deze aansluiting lag vanwege de opbouw van de principes voor de hand, hoewel te voorzien was dat de blik van menig lezer aan de getallen zou blijven hangen, in plaats van zich te richten op de feiten waarnaar de getallen verwijzen en waarnaar ook in een andere vorm verwezen had kunnen worden. Een dergelijk misverstand is met het andere vergelijkbaar, dat de getallen die op stenen en borden bepaalde lengten in kilometers uitdrukken, als gegevens van zelfstandige betekenis zou opvatten, en niet voornamelijk als aanduidingen van afstanden en hun onderlinge verhoudingen alsmede hun verhouding tot de eigen beweging.  Zo ook diende de aansluiting aan de paragrafengetallen van de principes de lezer een aanzet te geven, die hem zou kunnen dienen tot oriëntering van de eigen ziele-geestelijke beweging binnen de spirituele grootte- en vormverhoudingen, die door de principes omvat worden. Tegelijkertijd diende daardoor de innerlijke relatie verduidelijkt te worden waarin de afzonderlijke elementen van de principes tot elkaar staan, alsmede de dynamiek die hun opeenvolging tot een voortgaand en tegelijkertijd in het ritme van de pendelslag rustend gebeuren maakt.
     
Toch zouden de naar voren gebrachte en andere tegenwerpingen niet voldoende reden zijn voor het schrijven van deze ”Opmerking achteraf”, indien ze niet zouden  aanleiden om zich tot een vraag te wenden, van welks beantwoording belangrijke inzichten over onze verhouding tot het werk van Rudolf Steiner afhangen. Bij deze vraag gaat het erom of, vereenvoudigend gesproken, in het werk van Rudolf Steiner de nadruk op het wat, de inhoud of veeleer een minstens gelijk, zo niet groter gewicht op het hoe, de vorm moet worden gelegd. Nu behoort het tot het wezen van de verstands- of gemoedsziel dat ze hetgeen inhoudelijk begrepen is in haar dienst wil stellen (zie Rudolf Steiners Theosofie), dus vanuit de inhouden het eigen voelen en willen in beweging brengt, en dat ze op die manier in het eigen innerlijke of in het omgevende uiterlijke de veranderingen tracht te bewerkstelligen die in haar bedoelingen liggen. Daar het haar om een dergelijk indienststelling gaat, vervalt ze gemakkelijk tot het zelfbedrog, bijzonder intensief in de zielengebieden van het voelen en willen te leven, terwijl deze in werkelijkheid slechts indirect door een intellectueel opvatten geprikkeld worden dat het uitgangspunt van de voorgenomen bedoelingen vormt en dat overigens in de uitvoering ervan meestal vergeten wordt. De bewustzijnsziel daarentegen raakt op de weg naar het geestzelf het eeuwige, ware en goede (zie Rudolf Steiners Theosofie). Bij een dergelijk aanraken moeten de eigen bedoelingen overschreden en teruggelaten worden, en moet er bovendien van afgezien worden het denken in hun dienst te stellen. De eigen ziele-geestelijke bewegingstoestand moet dus in die andere gemetamorfoseerd worden, waarin zich de werkelijke geestelijke wereld uitdrukking verschaft. In zo’n gemoedstoestand wordt de ontvankelijke geest door elk echt kunstwerk gebracht. Zijn materiële of inhoudelijke verschijningsvorm is tegenover de impuls van zo’n beleven van onderschikt, zij het ook van onontbeerlijk bemiddelend belang. Deze esthetische omgang met het werk van Rudolf Steiner (en de onopzettelijk vertrouwende meditatieve omgang daarmee is geen andere) is natuurlijk voor de tot informatiegebondenheid en -verslaafdheid gekweekte bewustzijnshouding van onze tijd ver weg en vreemd. De huidige mensheid zal echter pas dán de weg uit de verwarring waarin ze zichzelf verstrikt heeft vinden, wanneer ze inziet dat niet de dienst aan nog zo lofwaardige doeleinden haar eigenlijke opgave is, maar dat het veeleer haar opdracht, hoop en heil is om door middel van deze dienst de zingevende vermogens te verwerven die haar in staat stelt haar geestelijk wezen tot de enige menswaardige en wereldterechte zin te verheffen. Dit is echter de esthetische bewustzijnshouding die niet in het waarvoor, maar in het in-zichzelf-rustende vervulling vindt.
     
Door het voorbeeld van de principes werd getracht aan te tonen dat men, wat zeker niet zonder betekenis is, zich weliswaar hun inhoud met het vermogen van de verstands- of gemoedsziel eigen kan maken en ze misschien ook, wat zeker niet zonder bedenken is, in dienst van de eigen bedoelingen kan stellen. De voornaamste bedoeling van de verhandeling over de principes was daarentegen welke ervaringen men kan verwerven, wanneer men de principes met het vermogen van de bewustzijnsziel tracht te beleven doordat men, de eigen opvattingen en bedoelingen achter zich latend, zich met de bewegingsvormen doordringt die, oorspronkelijker dan hun inhouden, aan de opeenvolging van de paragrafen als geestelijke vormingskrachten ten grondslag liggen. Op deze manier van spiritueel doorgronden worden de principes tot een kunstwerk; hen te bevatten wordt een kunstzinnige ervaring en deze een meditatie.
     
De verhandeling over de principes wilde naast de inhoud ook met het oog op de toekomst stelling nemen ten aanzien van de stijlkwestie, namelijk op welke wijze het bestuderen van het werk van Rudolf Steiner mogelijk is. Aan deze kwestie diende niet op theoretische wijze, maar door de ontwikkeling van een voorbeeld een bijdrage geleverd te worden.
            
De methode van de verhandeling over de principes zou daarom ook voor die lezers een aanzet kunnen geven, welke menen zich van haar inhoud te moeten distantiëren. Men moge de herhaling toestaan dat het bij de toepassing van deze methode gaat om de beslissing tegenover de kwestie, of men slechts intellectueel beoordelend en in de zin van bepaalde bedoelingen nuttigheid zoekend zich tot de geestesgaven wil wenden die wij aan Rudolf Steiner te danken hebben, of dat men, van beoordeling en het profiteren vooreerst afstand nemend, de poging zou willen doen om in de innerlijke bewegingservaring in overeenstemming te komen met de vormgevende krachten waaraan het werk van Rudolf Steiner ontspringt. Gebeurt dit, dan wordt de vraag of een inhoud deze of gene dan wel een grotere of geringere betekenis zou hebben overbodig en treedt de ijver van intellectuele beoordeling en het doelmatige benutten terug achter het zwijgen dat niet zichzelf maar de stem van de geest wil vernemen.

Rudolf Steiner heeft het onjuiste van elke van buiten af gerichte kritiek op een hoe dan ook geaard betoog direct door zijn eigen veelvuldig voorbeeld aangetoond. De door hem aanbevolen en gebezigde “immanente kritiek” legt geen uiterlijke criteria aan het te beoordelen werk voor, d.w.z. aan de opgave die dit werk zich bewust of onbewust zelf stelt. De vraag van een dergelijk opbouwende kritiek kan daarom alleen zijn, of en in hoeverre een prestatie recht doet aan haar eigen innerlijke doelstelling.
            
In de geest van een dergelijke “immanente kritiek” zou dus ten aanzien van de verhandeling over de principes de vruchtbare vraag kunnen worden gesteld, of en in hoeverre het recht doet aan haar eigen doelstelling om boven een verstands- en gemoedszielsopvatting van een werk van Rudolf Steiner uit te gaan en dit werk met een bewustzijnszielsmatige opvatting tegemoet te treden. Daarmee zou een discussie over de voor het leven van de Antroposofische Vereniging fundamentele kwestie geopend en het niveau van beter- en slechter weten en van insinuaties verlaten kunnen worden. Want niet om zulke dingen gaat het wanneer wij het leven van de Antroposofische Vereniging voor ogen hebben, maar hoe wij een moderne toegang tot het werk van Rudolf Steiner vinden, om de vraag dus of wij slechts over de inhoud van dit werk spreken en het in dienst van onze bedoelingen stellen, dan wel in deze inhouden leven en ons daardoor een nieuwe ontplooiings- en bewegingswijze van ons gevoels- en wilsleven willen verwerven, die het ons mogelijk maakt vanuit deze inhouden te spreken. Het gaat hierbij om hetzelfde probleem dat men ook bij de onderscheiding van uiterlijke en “immanente kritiek” tegenkomt.



[1] Toen jaren geleden schrijver dezes in een korte samenvatting op de hier uitvoeriger ontwikkelde getallenwetmatigheid van de paragrafen en hun betekenis wees, werd door een toehoorder tegengeworpen, dat een dergelijk “nominalisme” niet in overeenstemming met het wezen van de anthroposofie zou zijn. Met deze tegenwerping werd precies geraakt wat niet in de bedoeling van de schrijver ligt. Het gaat hem er niet om een uiterlijk vatbare regelmaat aan te tonen, maar (zoals in wat volgt wordt getracht duidelijk te maken) hoe deze regelmaat uitdrukking geeft aan een innerlijke beweging, bij het meevoltrekken de uitvoerender reeds de meditatieve zielenhouding aanneemt en de meditatieve zielstemming beleeft.
[2] Met de ontdekking van de drieledig-dynamische grondvorm van de “principes” verbinden zich nog talrijke andere inzichten in hun zindragende bouw en hun vormgevende zin. Hierop in te gaan ligt buiten de bedoeling van deze verwijzing, die de aandacht op de grondvorm richten wilde.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten