vrijdag 29 april 2022

I. Herbert Witzenmann en het Willehalm Instituut

Herbert Witzenmann (1905-1988) had in zijn jeugd ontmoetingen met Rudolf Steiner die doorslaggevend werden voor het vinden van zijn eigen ontwikkelingsweg. Hij nam de oorspronkelijke intenties van Rudolf Steiner op, zoals deze ze in zijn autobiografie beschrijft ("mijn poging door het natuurwetenschappelijke denken heen tot de geestelijke wereld te leiden”).            

Na afloop van zijn academische studies (hij studeerde muziek, kunstgeschiedenis, machinebouw en filosofie o.a. in Heidelberg bij Karl Jaspers), was Witzenmann tientallen jaren lang werkzaam in de leiding van een industriële onderneming. Na het einde van de tweede wereldoorlog gaf hij voordrachten en trad hij op als docent en schrijver (hij was tevens enige jaren redacteur van het tijdsschrift "Die Drei" in Stuttgart) .
            
In 1963 werd hij door Albert Steffen, de Zwitserse dichter en plaatsvervanger van Rudolf Steiner als eerste voorzitter van de "Allgemeine Anthroposophische Gesellschaft", benoemd tot bestuurslid van deze vereniging. In het kader van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap aan het Goetheanum nam hij de leiding over van de "Sectie voor sociale wetenschap".
            
Vanaf 1968 ontstonden er in verband met de zog. boekenkwestie (waarop in dit geschrift wordt ingegaan) tussen Witzenmann en de overige bestuursleden ernstige en blijkbaar onoverbrugbare verschillen van opvatting over het wezen van de Antroposofische Vereniging en de Vrije Hogeschool. Dit leidde tot een breuk en in 1972 werd het hem en zijn medewerkers (waaronder vooral de leden van de als werkgroep op inhoudelijk gebied in 1968 te Dornach opgerichte "Arbeitskreis zur geistgemäben Durchdringung der Weltlage”) onmogelijk gemaakt hun werkzaamheden verder binnen het Goetheanumgebouw te verrichten. Vervolgens zette hij in de zin van de ideële Hogeschool en met de onverminderde steun van zijn medewerkers zijn sectiewerk tot aan het einde van zijn leven voort.
            
In 1973 stichtte hij in Dornach als kern van de uit zijn werkzaamheid als leraar voortvloeiende ideeëngemeenschap het "Seminar für freie Jugendarbeit, Kunst und Sozialorganik", waarvan hij ook de leiding overnam. Na zijn dood werd het door hem opgerichte Seminar werd onder die naam door zijn vroegere secretaris, de Zwitserse schrijver en filmmaker Reto. A. Savoldelli voorgezet. Er werd een Witzenmann Centrum in Dornach in het leven geroepen en in zijn geboortestad Pforzheim, Duitslandwerd werd de "Witzenmann gemeinmützige Stiftung” opgericht om zijn omvangrijke werk uit te geven, dat door het al zo’n twintig jaar eerder in Dornach opgerichte Gideon Spicker Verlag (nu ook in Dornach) gepubliceerd wordt.   Een deel daarvan is inmiddels in verschillende landen vertaald. In vele landen blijken er bovendien culturele centra en werkgemeenschappen te bestaan die op de door Witzenmann ontwikkelde “struktuurfenomenologische” grondslag van een moderne vertegenwoordiging van de geestes- of graalwetenschap zoals Rudolf Steiner zijn antroposofie genoemd heeft, werken.

* * *


Het Willehalm Instituut is genoemd naar de titel en hoofdfiguur van Wolfram von Eschenbachs heldendicht over de Frankische stichter van het Oranjehuis in Zuid-Frankrijk, een paladijn van Karel de Grote en beschermheilige van het Keltische christendom èn de ridders, die volgens de bevindingen van de Zwitserse antroposoof Werner Greub in zijn door het Willehalm Instituut uitgegeven boek Willem van Oranje,Parzival en de Graal – Wolfram von Eschenbach als historicus een wezenlijke rol in zowel de ontstaansgeschiedenis alsook in de handeling van het graalverhaal van Parzival heeft gespeeld. 

Het Willehalm Instituut werd in 1985 te Arlesheim, Zwitserland door een vroegere naaste medewerker van Herbert Witzenmann, Robert Jan Kelder in het leven geroepen in verband met een tentoonstelling over het 200-jarige bestaan van de Arlesheimer Hermitage als Engelse tuin. In deze tentoonstelling werd voor het eerst het graalonderzoek van Werner Greub over dit oeroude Keltische mysteriegebied, dat reeds door Rudolf Steiner als het centrale graalgebied in de 9de eeuw werd gekenmerkt,  in het openbaar bekend gemaakt. In 1986 verhuisde het toen nog Eremos (oud-Grieks voor kluizenaar) geheten instituut naar Amsterdam, waar het o.m. de vertaling, uitgave en bevordering van het werk van Herbert Witzenmann tot zijn doelstellingen toevoegde. Een overzicht van de sindsdien door het Instituut verrichte werkzaamheden bevindt zich op http://www.willehalm.nl onder Fonds en http://willehalminstituut.blogspot.com

Bij de boekhandel De Zaailing te Amsterdam kunnen de door het Instituut uitgegeven boeken van Herbert Witzenmann, te weten De Deugden (ook in het Engels als The Virtues), De rechtvaardige prijs en Geldordening als bewustzijnskwestie besteld worden. Op de blog Een nieuwe economische orde is de voortgang te bekijken van deze binnenkort verschijnende publicatie (Update: inmiddels verschenen; de presentatie in de Beurs van Berlage op 29 september 2014 is op YouTube te zien).  Op willehalm@gmail.com zijn voorgenoemde boeken en de sociaal-esthetische studies nr. 1 De Oergedachte en nr. 2 Vormgeven of beheren direct van het Instituut te bestellen. Voor samenwerking met of ondersteuning van de verdere werkzaamheden van de Willehalm Stichting op een of andere manier kan ook via dit adres contact opgenomen worden.

II - Antroposofia - Woord vooraf van de vertaler van deze eerste internet-uitgave

 Deze derde, herziene en gecorrigeerde editie van de Sociaal-esthetische Studie nr. 3 (nr. 1 in de originele, Duitse versie) verschijnt, vooreerst hier als blog, onder de nieuwe titel Handvest der menselijkheid - De principes van de Algemene Antroposofische  Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg. Deze titelwijziging is gekozen om duidelijk te maken dat, zoals in dit denkwerk stapsgewijs ontwikkeld wordt, de sociaal-organische grondslag van de Algemene Anthroposofische Vereniging idealiter van universele betekenis is en als inspirerend voorbeeld kan dienen voor elke menselijke samenwerkingsverband dat op het bewustzijnsniveau van deze tijd wil staan. 

Gezien de nog steeds wijd verspreidde, op misvattingen berustende vooroordelen tegen de stichter van de antroposofie Rudolf Steiner (1861-1925) en zijn werk, waaronder de door hem en de zijnen tijdens  de zogeheten Kerstbijeenkomst  van 1923 in Dornach, Zwitserland, heropgerichte Anthroposofische Vereniging, is het onontkoombaar om in de hier volgende inleiding, onder verwijzingen naar eerdere beschouwingen en verweerschriften van mijn hand en enkele geestverwanten, te trachten deze verwijten te ontkrachten, om te voorkomen dat niet bij voorbaat aan de idealistische, ja hoogdravende titel van deze studie en haar inhoud schouderophalend voorbij wordt gegaan. Het gaat daarbij niet om personen te bekritiseren, die openbare (bestuurs)functies bekleden of hebben bekleed, maar om het immanent kritisch karakteriseren van dwaalsporen of zelfs nalatigheidszondes.  

Daarbij mag  ook niet een portie zelfkritiek ontbreken in die zin dat het door mijn mogelijk gebrekkige taalgebruik en vertaalkunst, ondiplomatiek optreden of wat dan ook helaas in de laatste 20 jaar blijkbaar (nog) niet hier te lande gelukt is om één van de voornaamste doelstellingen van het Willehalm Instituut, namelijk het bevorderen van het werk van de schrijver van deze studie, een mijn leermeesters in Zwitserland, zodanig binnen en buiten de AViN tot een merkbare doorbraak te verhelpen. Wellicht speelt daarbij ook een rol dat de door de schrijver gebezigde taal met zijn lange bijzinnen de nodige denkkracht en wat hij noemt introspectie of zielenobservatie behoeft om zijn vaak superintellectueel voorkomende teksten te begrijpen, wat dus voor velen een belemmering schijnt te zijn.  Maar zoals Herbert Witzenmann dikwijls benadrukte, het gaat om de liefde voor de daad, niet om het alom bewierookte succesprincipe dat alleen het blote resultaat telt. Een om een zin uit zijn meesterlijke beschrijving over de maandmeditatie van november uit zijn boek "
De Deugden - Jaargetijden van de ziel" te citeren: "De weegschaal van het geduld bepaalt het gewicht van de persoonlijkheid".

Na de inleiding zijn hier mijn voorwoorden van de twee eerdere volledige edities uit 1998 en 2009 in boekvorm te lezen. Daarna volgen de inleidingen van de schrijver op zijn reeks sociaal-esthetische studies en op deze studie zelf, die bestaat uit drie verhandelingen. In het aanhangsel komen na het studiemateriaal “Crisis en alternatief” voor de in 1991 in Den Bosch gehouden Michaëlswerkconferentie “Antroposofie en de kunst van de sociale vernieuwing”, de principes en de grondsteenmantra's aan het bod, die de exoterische en esoterische grondslag van de in 1923 heropgerichte  Anthroposofische Vereniging vormen.. Aan het eind zijn de huidige statuten en het huishoudelijk reglement van de Antroposofische Vereniging in Nederland weergegeven. 

Met dit voorwoord nodig ik alle welwillende lezers uit om bij te dragen aan de verdere opheldering en oplossing van de hiermee aangesneden problematiek, dan wel deze poging bij te staan om de Antroposofische Vereniging in haar huidige verschijningsvorm meer met haar wezen antroposofia te verbinden, en daarbuiten meer in het algemeen de sociale organica als het nieuwe beschavingsprincipe  onder de mensheid op aarde werkzaam te laten worden als een tegengewicht tegen het heersende beschavingsprincipe van onmenselijkheid.

III - “Bezint eer gij begint”- Inleiding van de vertaler van deze internet-uitgave

"Het centrale bestuur zal als zijn opgave slechts het realiseren van de statuten te beschouwen hebben; het zal alles moeten doen wat in de richting van de realisering van de statuten ligt."

Rudolf Steiner

"Als iemand zal proberen om de statuten te vernietigen zal ik dat niet toelaten, maar diegene alleen of met allen terugdrijven."

Eed door jonge krijgsmannen ter verdediging 
van Athene afgelegd in de tempel van Argolis 

"De verbinding van de Antroposofische Vereniging (in de buitenwereld) met de beweging (in de geestelijke wereld) moet als een onverbrekelijke begrepen worden, wanneer de Vereniging niet in een toestand wil terugvallen, die haar opdracht en daarmee het gebeuren van haar heroprichting verloochent."

Herbert Witzenmann

De concrete aanleiding voor het hier en nu beschikbaar maken van de vernieuwde versie van deze Sociaal-esthetische studie nr. 3 is ten eerste de intentie van het bestuur van de Antroposofische Vereniging in Nederland (AViN) om de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen met haar verschillende secties “meer zichtbaar te willen maken”, zoals dat nader bekend werd gemaakt door haar secretaris, de filosoof Auke van der Meij middels een korte, interne concepttekst tijdens een plenaire bijeenkomst van de Sociale Sectie voor Sociale Wetenschappen op 8 juni 2013. Voor dit voornemen kan dit nu op internet beschikbare, aan het Goetheanum verricht geesteswetenschappelijk onderzoek door een voormalige leider van deze Sociale sectie, met de nodige portie goede denkwil, richting wijzend zijn en kan het bovendien als criterium  gelden om te beoordelen in hoever deze beoogde stappen van het bestuur in overeenstemming (zullen) zijn met de intenties van de oprichter van deze school, Rudolf Steiner, die deze overeenstemming van het bestuur en de zogeheten klassenleden van deze school vereist had en waartoe deze zich ook verplicht (zouden moeten) hebben. 

Tevens kan uit deze sociaal-esthetische studie afgeleid worden of de statuten van de AViN wel of niet in overeenstemming zijn met de (later principes genoemde) statuten van de Kerstbijeenkomst ter heroprichting van de Antroposofische Vereniging in 1923 te Dornach, Zwitserland. De statuten van de AViN, als een van de vele plaatselijke (nationale) werkgroepen in de wereld van de Algemene Antroposofische Vereniging (AAV), mogen immers de principes niet weerspreken (zie paragraaf 13 van de principes in aanhangsel II van deze blog). Naast deze principes heeft de AAV echter ook statuten, die op de site Das Goetheanum door de volgende noot ingeleid worden: "Op basis van de Principes en Statuten kan de Algemene Anthroposofische Vereniging steeds opnieuw de vervulling van haar opgave nastreven, 'de denkbaar grootste openheid te verbinden met echte, ware esoterie.' (Rudolf Steiner, GA 260)"

Achter deze zin verhult zich voor "niet-ingewijden" het zogenaamde constitutievraagstuk dat al meer dan 40 jaar na talloze heftige debatten en uiteenzettingen, schotschriften, boeken, conferenties, buitengewone ledenvergaderingen, kostbare juridische processen tussen het bestuur en ledengroeperingen tot zelfs rechterlijke besluiten van de Zwitserse Hoge Raad toe nog steeds niet opgelost is. Het heeft te maken met het feit dat de huidige AAV statuten gebaseerd zijn op de oorspronkelijke statuten van de in 1913 opgerichte Goetheanum Bouwvereniging, die op 8 februari 1925 omgedoopt werd in Algemene Anthroposofische Vereniging en die sindsdien geleidelijk aangepast werden aan de principes, maar deze nog steeds op wezenlijke punten tegenspreken. Dat dit zo is toont een simpele vergelijking tussen beide documenten. Het loont zich om in dit bestek kort op dit constitutievraagstuk in te gaan ter verduidelijking van de achtergrond waartegen deze sociaal-esthetische studie gezien kan worden.   

Tijdens de eigenzinnige initiatieven van het centrale bestuur in 2002 om deze incompatibiliteit tussen de twee juridische documenten op te lossen, onder leiding van de voormalige voorzitter van de AViN Paul Mackay die hier later nog eens ter sprake zal komen, heb ik met vele andere deskundigen ter plekke, o.m. Mees Meeussen uit Den Haag, auteur van het monnikenwerk "Die verhinderte Diskussion", mij veel moeite getroost om aan te tonen tegenover een in dit opzicht slapende meerderheid van leden die het wezenlijke belang van het constitutievraagstuk maar niet konden of wilden inzien, dat de beweegredenen voor deze structurele wijzigingen geheel anders waren dan het bestuur deed voorkomen.  (Zie Schauplatz Goetheanum voor mijn voorstellen aan de buitengewone ledenvergadering in 2002.)  Het droevige resultaat enkele jaren later was dan ook dat de AAV-statuten na al die ophef en commotie in plaats van meer juist minder in overeenstemming met de principes waren gebracht, het bestuur nog meer macht ten opzichte van de leden naar zich toe heeft getrokken in tegenspraak met de letter en geest van oorspronkelijke statuten van Rudolf Steiner en de zijnen die tijdens de Kerstbijeenkomst na drie dagen beraadslaging besloten werden. 

Van wat nu de eigenlijke betekenis van het door meerderheidsbesluiten van het ledenbestand buiten werking stellen cq. de vernietiging van de later principes genoemde statuten is, kan men zich enigszins bewust maken aan de hand van de eerste zin in de bijlage van het weekblad "Das Goetheanum" op 13 januari 1924 waarmee Rudolf Steiner zijn bericht aan de leden begon over de Kerstbijeenkomst: "De Antroposofische Vereniging een vorm te geven zo als die de antroposofische beweging [in de geestelijke wereld] voor haar verzorging behoeft, dat was wat met de zojuist afgelopen Kerstbijeenkomst aan het Goetheanum bedoelt." Helemaal duidelijk zal het de welwillende lezers pas mogelijk worden na het bestuderen en zich eigen maken van deze sociaal-esthetische studie.  

Na deze korte excursie naar Zwitserland nu terug de uitdagingen waarvoor we in eigen land staan en waarvoor deze studie ook de nodige opheldering kan bieden. Mijn opvatting over de comptabiliteit in dit geval van de AViN-statuten met de principes, heb ik , sinds de eerste (onvolledige) editie van deze sociaal-esthetische studie in 1991 is verschenen, tot nu toe binnen de Vereniging schriftelijk en mondeling al vaker geuit met concrete wijzigingsvoorstellen, zoals na te lezen valt in "Het Willehalm Instituut Nieuws" 13a van 27 februari 2000). Die luidt dat de AViN-statuten wel degelijk op beslissende punten in tegenspraak zijn, d.w.z. niet in overeenstemming te brengen zijn met haar “moederstatuten”. Dit kan een ieder op basis van een vergelijking van de principes met de hier in het aanhangsel IV weergegeven statuten van de AViN vaststellen. 

Het allerbelangrijkste wat daarbij opvalt is dat datgene wat in het bovengenoemde citaat uit het begin van deze sociaal-esthetische studie over de noodzakelijke vereniging van het esoterische en exoterische als het identiteitsbepalende element van een antroposofische vereniging structureel volledig ontbreekt. Daardoor wordt haar ware wezen in principe gespleten, in tweeën gedeeld: de uitgave (veruiterlijking) van het werk van Rudolf Steiner wordt niet uitgegeven en verdedigd door de Vrije Hogeschool voor Wetenschappen (verinnerlijking), die als institutie onder die naam in de statuten alleen onder het adres in Dornach, zonder adres in Nederland voorkomt. Bovendien worden, wat de esoterische en vakkundige voordrachten van Rudolf Steiner betreft, ook niet door de Vereniging als manuscripten van de Vrije Hogeschool bevorderd. In deze voordrachten, die door de structureel zich buiten de AViN bevindende uitgeverijen worden, wordt met geen woord erop geattendeerd dat dit manuscripten van die Vrije Hogeschool zijn. (Als dit wel het geval was geweest, zou de Vrije Hogeschool als afdeling van Het Goetheanum, Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen in Zwitserland al veel meer zichtbaarheid hebben gehad, dan tot nu toe het geval is. Ook zou De Antroposofische Vereniging door deze zichtbaarheid meer leden hebben kunnen aantrekken, omdat immers in paragraaf 4 van de principes vastgesteld wordt dat de enige voorwaarde voor het lidmaatschap is dat men "iets gerechtvaardigd ziet in het voortbestaan van zo’n institutie als dat het Goetheanum in Dornach als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap is". Toch ook deze bepaling ontbreekt in artikel 5,Lidmaatschap van de AViN statuten dat slechts over administratieve handelingen gaat.)   
   
Verder ontbreekt in de uitgave van de esoterische en vakkundige voordrachten van Rudolf Steiner hier te lande (maar ook elders in de wereld) in woord en daad het uitgeefbeleid voor die manuscripten van de Vrije Hogeschool, dat tot uitdrukking komt in de door Herbert Witzenmann in deze studie genoemde beschermingsparagraaf 8 van de principes:  de zogeheten Aantekening van de Hogeschool. Deze luidt dat men niet in gesprek dient te gaan, zoals dat immers op vakwetenschappelijk gebied gebruikelijk is, met lieden, zo niet beunhazen, die menen zonder de nodige voorkennis en ervaring, een juist oordeel te kunnen vellen over deze geesteswetenschappelijke materie, die in de intellectuele optiek van het huidige materialistische beschavingsprincipe noodzakelijk als een product van hersenspinsels moet worden gezien en afgedaan. Wat natuurlijk niet betekent dat men tegenover de buitenwereld niet duidelijk moet maken waarom en in hoe ver deze vooroordelen over de manuscripten ongegrond zijn en wat de voorwaarden zijn om deze wel te kunnen beoordelen. Deze morele bescherming van het werk van Rudolf Steiner werd daarentegen als het ware omgedraaid door b.v. tijdens de periode zo'n 14 jaar geleden dat Rudolf Steiner werd aangevallen als racist, juist zulke criticasters uit te nodigen om binnen de Vereniging hun vooroordelen te ventileren!

En in plaats dat de Vrije Hogeschool de uitdaging aannam om de naam en eer van Rudolf Steiner te verdedigen door de buitenwereld dus erop te attenderen dat deze aantijgingen aan het adres van Rudolf Steiner volkomen ongegrond en onterecht waren en dat er bij hem geen sprake van discriminatie en racisme was, zoals ik en anderen tevergeefs in een motie aan de algemene ledenvergadering hadden voorgesteld (
WIN, 14a 5 mei 2000), werd deze eminente hogeschooltaak door het bestuur gedelegeerd aan een commissie onder de leiding van de jurist Ted van Baarda, die uiteindelijke een aantal (16) uitspraken van Rudolf Steiner met terugwerkende kracht als discriminerend bestempelde, zo niet veroordeelde, maar Rudolf Steiner wel vrij sprak van racisme, een conclusie die de media gretig aannamen om het eerste breed uit te smeren met aan het einde een korte slotzin dat Rudolf Steiner dan toch geen racist was. Deze conclusie werd nota bene onder beroep op een anti-discriminatie wetgeving getrokken die de commissie zelf een monstrum had genoemd. Waarbij ook aangetekend moet worden dat deze verkapte veroordeling, dat als een willekeurig iemand deze 16 uitspraken als eigen mening in het openbaarheid zou maken strafbaar is cq. zou kunnen zijn, in flagrante tegenspraak is met de huidige rechtspraak in ons land die altijd eerst kijkt naar wie en onder welke omstandigheden een mogelijke discriminerende uitspraak bezigt en pas dan een concreet oordeel velt. 

Er werd hier dus een algemene, dogmatische wetmatigheid verkondigd die zelfs juridisch niet door de beugel kan. Daarbij komt nog dat een lid van die commissie, wijlen Edith De Clerq-Zubli een minderheidsstandpunt ingenomen had dat geesteswetenschappelijk uitspraken niet juridisch beoordeeld mogen worden maar op hun intrinsieke waarheidsgehalte in de zin van de Aantekening van de Hogeschool. Haar
 standpunt werd echter bij de openbare presentatie van het interim-rapport onder leiding van een speciaal aangestelde voorlichter niet bekend gemaakt, en werd in het eindrapport geheel verlaten. Dat er binnen de Vereniging veel ongenoegen en weerstand was en dat naast de jurist Stephan Geuljans ook een kleine groep antroposofen een kritiek op het werk van de commissie in eigen beheer hebben uitgebracht onder de titel "Geen sprake van...!" werd volledig verzwegen. Hetzelfde lot ondervond mijn "Anthroposofische Kroniek 1994-2001 - Mijlpaal of molensteen" dat ik naar aanleiding van mijn gooi naar het nieuwe voorzitterschap van de AViN in 2011 op een gelijknamige blog heb geplaatst, waar op de hier aangestipte gang van zaken wat uitgebreider wordt ingegaan, en waarin tevens te lezen is hoe tijdens de algemene ledenvergadering in 2011 mijn schriftelijk ingediende voorstellen voor een hervorming van de vereniging afgedaan werden door een louter technisch-administratief argument, dat ik niet voorzien had, en waarna men weer tot de orde van de dag kon overgaan.      

Het wrange daarbij is dat, afgezien van de verkeerde conclusies, de rest van het Van Baarda rapport inhoudelijk helemaal nog niet zo slecht was. De conclusie had echter moeten zijn dat de anthroposofie juist in staat is om alle weerzinwekkende discriminatie  en racisme te overwinnen door een weg te wijzen naar de bewustwording van ons algemeen menszijn. Zo had een van de euvele consequenties van het rapport nooit plaats kunnen vinden, namelijk dat tegen de zin van het bovengenoemde derde citaat in en uit zekere opportunistische gronden, de van discriminatie besmette Rudolf Steiner van zijn werk gescheiden  werd: antroposofie ja, Rudolf Steiner nee, een scheiding waarvoor Rudolf Steiner met zijn vooruitziende blik zeer gewaarschuwd heeft. (Het argument dat niet Rudolf Steiner discrimineert, maar zijn 16 uitspraken wel discriminerend zijn, is onzinnig, bovendien  spreekt artikel 1 van de Grondwet over gelijke behandeling en niet gelijke beschouwing. In die zin Rudolf Steiner te willen veroordelen als iemand die aan welke discriminerende handelingen  dan ook schuldig is geweest, is nog verder gezocht en volledig in tegenspraak met alle berichten van ooggetuigen die hem meestal als een grote mensenvriend hebben beleefd en beschreven. Hij leed er lijdt waarschijnlijk echter nog steeds aan dat hij niet 
begrepen maar, howel dat ook aan het afnemen is,  bewonderd werd en wordt.) In feite werd door de uitwerking van dit Van Baarda rapport op het algemene publiek hier te lande en daarbuiten de omineuze advertentie van het bestuur van de AViN die in februari 1966 op de redactiepagina's van alle vier kwaliteitskranten verscheen dat "voor zover er bij Rudolf Steiner sprake is van een rassenleer nemen wij daarvan uitdrukkelijk afstand van" die scheiding van Rudolf Steiner van zijn werk niet ontzenuwd, maar bevestigd. (Deze advertentie kwam tot stand onder leiding van de toenmalige voorzitter van de Vereniging Paul Mackay, die destijds tevens president van de Triodos Bank was en dus eigenlijk twee petten op had, wat de vraag doet oprijzen of hier geen belangenverstrengeling cq. economische belangen in het spel waren, daar naar verluidt vanwege deze affaire klanten van de Triodos Bank wegliepen.)  Want uit mijn ervaring en contact met (jonge) mensen in de buitenwereld blijkt dat er sindsdien nog veel meer dan voorheen een zekere smet op Rudolf Steiner rust, ja dat zelfs menige antroposoof  er wel twee keer over nadenkt eer hij de naam Rudolf Steiner uitspreekt uit angst door deze smet beroerd te worden.

Dit is slechts een voorbeeld van de vele structurele ongerijmdheden, zoals ook het ontbreken van het vrije initiatiefrecht van de leden om moties in te dienen dat in paragraaf 10 van de principes is verankerd en dat het beoogde evenwicht tussen het bestuur en de leden ontwricht, doordat het volledig aan het bestuur  ligt of een voorstel van een lid wel of niet geagendeerd wordt, ook hier spreek ik uit eigen ervaring. Als laatste zij hier genoemd het, in het licht van paragraaf 14 van de principes, ontbreken van een orgaan van de Vereniging dat zowel uit een buitenblad als een bijlage alleen voor leden bestaat. Vroeger bestond alleen dat laatste onder de titel Mededelingen dat toen onder de mom van vermaatschappelijking plaats heeft gemaakt voor het huidige openbare maandblad Motief dat zich niet meer als orgaan van de Vereniging beschouwt en waarin  externe en eigenlijk de openbaarheid niets aangaande 
interne zaken naast elkaar worden gezet, wat niet de indruk van een clubblad weg kan nemen.

Nogmaals: deze voorbeelden worden hier niet naar voren werd gebracht om oude koeien uit de sloot te halen (hoewel de discussie vooral in Duitsland aantoont dat het vraagstuk antroposofie en racisme helemaal niet van tafel is, zoals het bestuur ooit beweerde), maar om niet verder de kop in het zand te steken en aan te tonen dat deze, en andere onverkwikkelijke, de antroposofie en Rudolf Steiner beschadigende ontwikkelingen, zoals de sluipende teruggang van de antroposofische instellingen, structureel terug te voeren zijn op het veronachtzamen, het niet (willen en weten) nakomen  in binnen- en buitenland van de principes. Want de enige taakomschrijving die Rudolf Steiner noemde tijdens de bespreking op de Kerstbijeenkomst in 1923 van de later principes genoemde statuten, die eigenlijk geen van beide waren maar een gezamenlijke wilsverklaring, dat de enige opgave van het bestuur in het realiseren van deze alomvattende vrijheidsstatuten lag: "Een daarmee is een grote vrijheid gegeven. Maar tegelijk weet men ook wat men aan dit centrale bestuur heeft, want men heeft de statuten en kan daaruit een volledig beeld verkrijgen wat het ooit zal doen."  (Na te lezen in de Rudolf Steiner Gesamtausgabe GA 260 blz. 101). 

Het is de verdienste van Herbert Witzenmann, een persoonlijke leerling van Rudolf Steiner, die van deze de aanbeveling kreeg om de antroposofie op een filosofische wijze  te verdedigen, dat hij als geen ander in o.m. deze studie de reikwijdte van deze op het eerst gezicht raadselachtige uitspraak van Rudolf Steiner over de statuten van de Kerstbijeenkomst heeft aangetoond. Deze verdienste werd hem echter door zijn collega's in het bestuur van de Anthroposofische Vereniging niet in dank afgenomen: hij zag zich genoodzaakt rond 1972 uit het dagelijkse bestuur te treden i.v.m. de zogenaamde boekenkwestie over het verkoop in het Goetheanum van de edities van het beheer van de Rudolf Steiner nalatenschap (Nachlassverwaltung). Deze door de weduwe van Rudolf Steiner Marie Steiner opgerichte beheersinstantie was van opvatting dat sinds de dood van Rudolf Steiner het spirituele voortbestaan van het Goetheanum als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen in principe niet meer mogelijk was en het er alleen nog maar om ging het werk van Rudolf Steiner uit te geven. Tegen deze opvatting, die ook hier te land grotendeels blijkt te zijn ingeburgerd, verzette zich Herbert Witzenmann hevig: immers hoe kon het Goetheanum het zich als als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap positionerende instelling permitteren zonder met zichzelf in tegenspraak te raken,  om de edities binnen te halen van de Nachlassverwaltung die het bestaansrecht van de Vrije Hogeschool pertinent afwees? De diepere gronden voor deze stelling worden in deze studie duidelijk gemaakt, en vooral in de eerste in 1993 door het Willehalm Instituut uitgegeven sociaal-esthetische studie "De oergedachte - Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de opgave van de Antroposofische Vereniging": een veruiterlijking zonder de nodige verinnerlijking, een Vereniging zonder een werkelijke Vrije Hogeschool is als een lichaam zonder ziel en uiteindelijk ter dood veroordeeld. Voor deze noodlottige situatie staat m.i. nu ook de Vereniging in Nederland, ja voor vele ontgoochelde oud-leden is deze toestand al lang ingetreden en moet het zelfs nog erger worden eer van enige verbetering sprake kan zijn. 

Zo ver echter is het geloof ik gelukkig nog niet, en het valt dus te hopen dat met behulp van het inzicht dat door dit onderhavige werk te verkrijgen is dat, na een mogelijke algemene vaststelling en bewustwording van de fundamenteel weefselfouten in de structuur van de Vereniging, er eindelijke ingezien wordt dat een algemene revisie van de statuten of zelfs een heroprichting hoogst noodzakelijk is om haar verder in goede banen te kunnen leiden. Daarbij kan een mogelijke genezing van de kinderziektes van deze zich als open prijzende Vereniging als een inspirerend voorbeeld dienen voor voor de overige landelijke antroposofische verenigingen, die in de bovengenoemde zin ook hun structurele grondlagen niet op orde hebben. Maar daarenboven ook voor een algemeen maatschappelijke vernieuwing doordat allerlei samenwerkingsverbanden, zoals verenigingen, stichtingen, bedrijven, scholen etc. zich kunnen oriënteren aan dit handvest der menselijkheid.   .

Dit is dan ook een verdere reden om deze materie hier uit te geven. Want dit handvest is tevens bedoeld als studiemateriaal voor het nieuwste, tot nu toe meest prestigieuze Willehalm project: het doen instellen van een civiele Willehalm-Orde van het Woord als historisch en maatschappelijk onderbouwde aanvulling op de reeds bestaande, door koning Willem I in 1815 ingestelde Militaire Willems-Orde in ons land, een ridderorde die naar niemand anders dan Willehalm of te wel de oorspronkelijke Willem van Oranje is benoemd, de 9de eeuwse stichter van het Oranjehuis, beschermheilige van de ridders en het Keltische christendom, en die bovendien volgens het door het Willehalm Instituut in 2009 uitgebrachte onderzoekswerk Willem van Oranje, Parzival en de Graal – Wolfram von Eschenbach als historicus van Werner Greub de zegsman voor zowel de Parzival als het heldendicht Willehalm van Wolfram von Eschenbach is geweest. 

Hiertoe zal, zoals reeds aangekondigd, een petitie op 28 mei 2014 worden ingediend aan Koning Willem-Alexander, die als enige grondwettelijk bij machte is om op advies van de Raad van Adel een dergelijk aanvullende ridderorde als 
Droom voor ons land en de wereld  in het leven te roepen. Samen met ander studiemateriaal en publicaties van de Willehalm Stichting, te weten  het binnenkort verschijnende De Jezusmysteriën – Rudolf Steiners evangeliënchronologie en de Christusprofetie van Zarathoestra van Werner Greub plus De rechtvaardige prijs – Wereldeconomie als sociale organicaGeldordening als bewustzijnskwestie – Een nieuw financieel stelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe, het eveneens binnenkort verschijnende Een nieuwe economische orde – Rudolf Steiners sociale organica en Vormgeven of beheren – Rudolf Steiners sociale organica – Een nieuw beschavingsprincipe van Herbert Witzenmann, vormen zij een wezenlijk deel van de nodige spirituele uitrusting en het oefenmateriaal waarmee een civiele Willehalm-Orde van het Woord te velde kan trekken in het kader van een broodnodig beschavingsoffensief om de huidige crisis waarin de mensheid en aarde verkeert te overwinnen. Een eerste stap daartoe zou kunnen bestaan in het bedenken en oprichten van wat Herbert Witzenmann in zijn bovengenoemde geschriften, maar ook mondeling sinds 1979 (in aanwezigheid van de schrijver dezes), in navolging van Rudolf Steiner in vele variaties heeft onderbouwd en aanbevolen: het in het leven roepen van oases der menselijkheid op biologisch-dynamisch bebouwde grond te midden spirituele centra ter hereniging van kunst, wetenschap en religie, die dan onderling verbonden in het opnemen en uitdragen van het nieuwe beschavingsprincipe, de sociale organica, waarlijk perspectief kunnen bieden op een wereldvredebond en een rechtvaardige wereldeconomie.
Robert Jan Kelder,
Willehalm Stichting,
Amsterdam, 23/24 september 2013

IV - "Het oerbeeld van social vormgeving" Voorwoord van de vertaler bij de eerste editie in 1998

"Alle processen van echte sociale vernieuwing
(zonder welke wij de toekomst niet zullen doorstaan)
zullen zich aan het oerbeeld van sociale vormgeving moeten oriënteren
dat Rudolf Steiner heeft gegeven door zijn heroprichting van de Antroposofische Vereniging "
                                                                                     
Herbert Witzenmann

Met het vertalen, uitgeven en presenteren van het werk van Herbert Witzenmann in Nederland werd reeds in 1990 begonnen. Toen werd het eerste deel over de principes van dit nu voor het eerst volledig vertaald geschrift, samen met het manifest “Crisis en alternatief – Zingevend recht en rechtsvormende zingeving in de sociale organica van Rudolf Steiner” als becommentarieerd studiemateriaal uitgegeven voor de landelijke Michaëlswerkconferentie 1990 “Antroposofie en de kunst van de sociale vernieuwing” in Den Bosch.[1]  Het als motto voor deze conferentie gekozen, bovenstaand citaat stamt uit het geschrift “Vormgeven of beheren/ Rudolf Steiners sociale organica – Een nieuw beschavingsprincipe”, dat als werkvertaling op 30 maart 1995 in het Ita Wegmanhuis te Amsterdam werd gepresenteerd en waarvan inmiddels een tweede volledig herziene werkuitgave voorligt.

Over de motivatie en het verloop van de Michaëlswerkconferentie in Den Bosch schreef ik in het voorwoord van de tweede verbeterde uitgave van het studiemateriaal daarvan[2] in 1993 de volgende zinnen: “Deze conferentie was een poging om in de zin van het bovenstaande citaat…de toentertijd nog alom te horen en nu min of meer verstilde politieke kreet van de sociale vernieuwing met spirituele en sociaalorganische substantie in te vullen. Deze poging moet als grotendeels mislukt beschouwd worden. Immers, de door de organisatoren gekoesterde hoop, dat deze als landelijke werkconferentie voor leden van de Antroposofische Vereniging en van de Werkgemeenschap voor sociale driegeleding aangekondigde bijeenkomst een groot genoeg aantal belangstellenden op de been zou brengen en dat daardoor de Antroposofische beweging zelf een nieuwe impuls zou kunnen worden gegeven, deze hoop realiseerde zich niet. Slechts een handje vol leden van de Antroposofische Vereniging kwamen opdagen. Aan dit geringe aantal belangstellenden werd dan door het bestuur van de Antroposofische Vereniging afgeleid dat het hier ter lande nog vrijwel onbekende werk van Herbert Witzenmann niet leeft en het daarom ook niet gesteund dient te worden. Pogingen na afloop van de conferentie om de impuls van de Den Bosch werkgroep Antroposofie en Sociale Driegeleding voort te zetten en daarbij actieve leden en bestuursleden van de Vereniging alsook van de sociale sectie van de zoghehten “Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen” te interesseren voor de in dit studiemateriaal aangeboden inhouden, leidden tot niets.

In de bijlage van een op 28 mei 1992 uitgegeven eerste Nieuwsbrief van het Willehalm Instituut alsook in een open brief van 13 mei 1993 aan leden van de Antroposofische Vereniging werd aan het bestuur van de Vereniging de vraag gesteld of datgene wat Rudolf Steiner tijdens de Kerstbijeenkomst op 27 december 1923 in Dornach als de enige taakomschrijving voor het centrale bestuur aangaf, namelijk de verwerkelijking van de toen nog statuten geheten principes, waaruit “een volledig beeld te verkrijgen is van wat het bestuur ooit zal doen”, of deze taakomschrijving dus ook voor het bestuur hier te lande geldt, werd jammer genoeg niet beantwoord of gebagatelliseerd.” [3]
          
Een mogelijke verklaring voor dit onbegrip zou kunnen liggen in de extreme hang naar veruiterlijking in deze lage landen, ook wel vermaatschappelijking genoemd, die onder het voorzitterschap van Bernard Lievegoed in de Antroposofische Vereniging ingezet lijkt te zijn en die vooral onder het bewind van Paul Mackay voortgezet werd. Immers, de antroposofie moest eindelijk eens een cultuurfactor van betekenis worden en op de moeilijk, zelfs onmogelijk verteerbare werken van een Duitse filosoof/antroposoof  Herbert Witzenmann zit toch niemand te wachten? Toch ligt aan dit op zichzelf broodnodig voornemen om de antroposofie als nieuw beschavingsprincipe in de buitenwereld te verwezenlijken een foute motivatie ten grondslag, die dramatische gevolgen voor mensheid en aarde heeft. Zoals de oude Rozenkruisers al wisten: voor elke stap naar buiten, dienen er drie stappen naar binnen worden gezet. 

In het nawoord van het als werkvertaling in 1993 uitgegeven geschrift De oergedachte – Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de opgave van de Antroposofische Vereniging van Herbert Witzenmann [4] ben ik daar op ingegaan door eerst te verwijzen naar een uitspraak van Rudolf Steiner: “Want deze (Antroposofische) beweging”, zo schrijft deze in verband met het werk van de filosoof en kentheoreticus Carl Unger (1878-1929), ”zal wat haar diepste intenties betreft haar aanzien in de wereld niet verkrijgen door degene die louter mededelingen over de hogere wereld willen horen, maar door zulke mensen die het geduld hebben om zich een gedachtetechniek toe te eigen die een reële bodem legt voor werkelijk gedegen arbeid, die een skelet verschaft voor het werken in de hogere wereld.”[5]  Vervolgens poneerde ik de stelling dat wat Rudolf Steiner over het werk van Carl Unger zei, namelijk “een weldadige stroming binnen de Antroposofische beweging”, ook van het werk van Herbert Witzenmann gezegd kan worden, en dat “zolang pogingen dit werk te bevorderen door de huidige vertegenwoordiging ook hier te lande afgewezen, gebagatelliseerd, respectievelijk genegeerd worden, de antroposofie zich niet tot een algemene cultuurfactor van enig belang zal ontwikkelen. Zolang gezegd wordt ‘het werk van Herbert Witzenmann leeft hier niet echt, aldus krijgt het niet onze steun’, zal de antroposofie nooit echt tot bloei komen. Integendeel, zolang deze ‘weldadige stroming’ geen institutionele bedding wordt gegeven, zal de antroposofie steeds meer verwateren en zal de Antroposofische Vereniging toenemend machteloos komen te staan tegen bijvoorbeeld zulke beweringen i.v.m. de ‘statutenkwestie van 8 februari 1925’ als zou, naast de Vrije Hogeschool, ook de Antroposofische Vereniging als zodanig überhaupt niet meer bestaan.” [6]
            
Of met het houden van een week lang durende Herbert Witzenmann Conferentie verleden september aan het Goetheanum in Dornach een werkelijke kentering omtrent de bevordering van zijn werk heeft plaatsgevonden? Only time will tell.
            
Diezelfde tijd verbiedt het mij om hier verder uitgebreid in te gaan op mijn motivatie om dit geschrift te vertalen en op de gedachten die mij tijdens het bezig zijn daarmee inspireerden. Maar ook werd ik soms op de rand van de afgrond gebracht vanwege de extreme moeilijkheidsgraad van de materie en de opgave deze hoge, brede en diepe denkinhouden om te zetten in enigszins verstaanbaar Nederlands. Gelukkig kreeg ik ondersteuning van een Neerlandica die voorlopig anoniem wil blijven.

Een gedachte die het me de moeite waard lijkt toch nog weer te geven is dat de nu ongeveer tien jaar durende statutenkwestie werkelijk, zoals Herbert Witzenmann in de “Oergedachte” ook schrijft (op blz. 55), afleidt van het wezenlijke doordat de relatie van de Antroposofische Vereniging tot de (aardse) instellingen te veel aandacht heeft gekregen ten koste van de relatie van de Vereniging tot de Vrije Hogeschool. Moge dit geschrift deze balans enigszins herstellen en tot het besef leiden dat het aanvullen en aanpassen van de ‘principes’ een Hogeschoolopgave is en dat zonder een Vrije Hogeschool de Vereniging niet kan bestaan In een speciale uitgave van het Willehalm Instituut Nieuws hoop ik hierop verder in te gaan. Daarbij hoop ik ook een vervolg te geven op mijn bijdrage “Geestelijke capitulatie?” uit het geschrift van de auteurs W.F. Veltman, M. Meeussen, W. Heyder, en schrijver dezes Geen sprake van…- Kritiek en commentaar op het interimrapport van de commissie Antroposofie en het vraagstuk van de rassen.

Tenslotte nog enkele opmerkingen over deze werkvertaling als zodanig. Hoewel de ‘principes’ toenemend statuten worden genoemd, hun oorspronkelijk benoeming, heb ik er voor gekozen dit woordgebruik niet te volgen, niet alleen vanwege de Duitse titel van dit geschrift, maar ook vanwege het feit dat de ‘principes’ (nog) niet als feitelijke statuten worden gehandhaafd. Wel heb ik het woord Algemene voor de woorden Antroposofische Vereniging uit de titel weggelaten en elders klein geschreven, omdat de ‘principes’ immers statuten van de Antroposofische Vereniging waren. Ook op de door Rudolf Steiner ondertekende lidmaatschapskaarten stond Antroposofische Vereniging. Ook heb ik het woord antroposofie met de ‘h‘ geschreven (hoewel dat nauwelijks nog gebruikelijk is, staat de Vereniging met die schrijfwijze nog formeel geregistreerd). De achternaam Steiner staat zoals in het origineel overal cursief gedrukt. Men moge zich daaraan niet storen. Evenmin aan niet geheel of geheel niet geslaagde pogingen, resp. worstelingen om de vertalingskunst aan de hand van dit werk uit te oefenen. Hier en daar was het nodig de Nederlandse taal, net zoals vermeld was bij de recente vertaling van Heidegger’s “Sein und Zeit”, tot het uiterste te rekken, zo niet geweld aan te doen.

Ik geef dit werk uit handen in het besef dat er nog een lange weg bewandeld dient te worden, eer het een vertaling die af is kan worden genoemd, voor zoverre het überhaupt mogelijk is dit werk te vertalen. Voor opbouwende kritiek houd ik me warm aanbevolen.
                                                                                                                                                                                                          Robert Jan Kelder,
Willehalm Instituut, 11 november 1998



[1] In de in het Motief - Maandblad voor antroposofie, nr. 13 van november gepubliceerde aankondiging van presentaties van deze werkvertaling in Amsterdam op 12 november en Den Haag op 13 november staat als datum van deze conferentie foutief vermeld  1989.  Overigens zal deze werkvertaling ook tijdens een bijeenkomst van de “Kring voor Anthroposofie” op 14 november te Zeist gepresenteerd worden.
[2] Deze uitgave kwam tot stand nadat de eerste oplage van 100 exemplaren uitverkocht was en er via de Utrechtse Pharos Bibliotheek een bestelling binnenkwam van een groep jonge antroposofen in Utrecht rond Maurits in ’t Veld en Jonas van der Sloot voor een exemplaar van alle publicaties en werkvertalingen van het Willehalm Instituut.

V - "De redding van de wereldeconomie" - Voorwoord bij de tweede editie

 “De redding van de wereldeconomie van de arbeid en de sociale gemeenschap is niet een wereldcomputer [internet], maar een vlechtwerk van associaties over de hele aarde, een vlechtwerk waarin gemeenschapsbewustzijn en vrijheidsbewustzijn, productie- en scheppingsbewustzijn zich in de mensen kunnen ontmoeten en tot overleg kunnen komen, omdat ze spreekvaardig zijn geworden.”


Herbert Witzenmann

De aanleiding om dit werk in een herziene Nederlandse vertaling uit te geven was een bijeenkomst van De Werkgemeenschap voor Sociale Driegeleding in Zwolle op 26 september 2009, waar in het kader van een gesprek over de toekomst van de gemeenschap schrijver dezes zijn discussiestuk ter sprake bracht, dat blijkbaar in goede aarde is gevallen. Dit discussiestuk werd, naast twee andere bijdragen, te weten “Van gemeenschap naar netwerk” door Inno Kock en “Leren zien door de ogen van de liefde” door Jac Hielema, in een brief aan de leden, met op de voorpagina een schilderij van Ina van Dijk onder de titel “Wijsheid is de eerste voorwaarde tot de liefde”, gepubliceerd en luidde als volgt:

“Bij de laatste ledenvergadering (2009) van de Werkgemeenschap in Driebergen werd door de scheidende voorzitter het idee geopperd om deze gemeenschap op te heffen en er een soort netwerk van te maken. Hier kan ik vol mee instemmen als onder netwerk, niet slechts een netwerk van met elkaar per computer verbonden mensen wordt bedoeld, maar daarenboven en vooral een netwerk van economische associaties, zoals gesteld in het hierboven geplaatste citaat, het slotwoord uit het boekje De rechtvaardige prijs – wereldeconomie als sociale organica van de voormalige leider van de sociale sectie aan het Goetheanum Herbert Witzenmann (1905-1988). Voor die laatste ledenvergadering had ik tijd gevraagd en ook gekregen om niet alleen dit boekje van drie voordrachten, die een gedegen inleiding op de cursus Wereldeconomie van Rudolf Steiner bevatten, kort te bespreken, maar ook een tweede publicatie van dezelfde schrijver, namelijk Geldordening als bewustzijnskwestie – Een nieuw financieel stelsel vereist een beschavingsprincipe (beide door de Uitgeverij Willehalm Instituut uitgegeven en gelanceerd op 28 mei in de Amstelkerk in Amsterdam in een bijeenkomst onder de titel De nieuwe stelling van Amsterdam). Maar omdat het betoog van de vertrekkende voorzitter wat uitliep, kwam deze bespreking niet tot stand. Dus zou ik graag deze gelegenheid willen nemen om kort aan te tonen dat o.m. deze twee publicaties, het in zich hebben om de Werkgemeenschap qua vorm en inhoud een nieuw perspectief en elan te bieden.

In mijn reactie op het betoog om de Werkgemeenschap in een netwerk om te vormen, sprak ik van een ‘weefselfout in de structuur van de Werkgemeenschap’. Daarmee bedoelde ik dat haar organisatievorm niet overeenkomt met haar inhoud, haar doelstelling. Hoezo niet?

Tijdens de bespreking van de statuten van de Kerstbijeenkomst 1923/24 maakte Rudolf Steiner duidelijk dat de zog. aantekening van de Hogeschool ook in de boekuitgave van zijn cursus Wereldeconomie zou moeten worden geplaatst. Daarmee wordt het bevorderen, het in de wereld brengen van deze wereldeconomische cursus, die volgens Rudolf Steiner de nieuwe denkwijze en taal van de sociale driegeleding bevat, ook een opgave van de Antroposofische Vereniging en de Vrije Hogeschool (eerder was dat de Bond voor Driegeleding en Der Kommende Tag met zetels in Stuttgart.) De rechtvaardige prijs toont aan dat dit nog immer dringend het geval is. Op haar beurt is de Antroposofische Vereniging gegrondvest op de 15 zog. principes, oorspronkelijk statuten genoemd (de benoeming is hier niet zo belangrijk), die weliswaar niet gebaseerd zijn op de macro-economische vorm van de driegeleiding, maar wel degelijk  een sociaal-organische structuur hebben. Dit heeft Herbert Witzenmann in zijn baanbrekend onderzoek hieromtrent aangetoond in zijn verhandeling De principes van de Algemene Antroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg. De structuur van elke vereniging of welke samenwerkingsverband van mensen [dan ook] bestaat uit een polariteit verbonden door een dubbel midden: dat dubbele midden moet door bepaalde organen een één of andere doelstelling verbinden met de mensen die deze doelstelling willen bereiken. Door en met deze Kerstbijeenkomst heeft Rudolf Steiner dus wat betreft de sociale driegeleding –  door Witzenmann ‘de sociale organica’ genoemd om de aandacht te verleggen naar het hoofdbegrip sociale organisme – vorm en inhoud op gelijke voet gesteld.

Willen wij dus als Werkgemeenschap hieruit een lering trekken, zouden we enerzijds een poging kunnen ondernemen of er een consensus kan ontstaan waaruit gewerkt kan worden, dat inderdaad de nieuwe vorm en taal van de sociale driegelding die van de cursus Wereldeconomie is. (Hierbij gaat het boekje Geldordening als bewustzijnskwestie nog een stapje verder door een drieledig financieel stelsel, de zog. monetaire driegeleding en bijbehoren associatievorming,  te ontwerpen dat nog niet expliciet in deze cursus voorhanden is.)

Anderzijds zouden we van het oerbeeld van sociale vormgeving dat door Rudolf Steiner in de Kerstbijeenkomst is ‘hineingeheimnist’, een afbeelding  kunnen aflezen om een nieuwe structuur van de Werkgemeenschap te scheppen, opdat ze een waardig en krachtig instrument kan worden om die redding te bewerkstelligen, waarvan aan het begin van deze nota sprake is.

Er is geloof ik niet veel af te dingen aan de juistheid van dit discussiestuk als je de verwijzingen erbij neemt, het is allemaal wetenschappelijk onderbouwd, doordacht; wel is de grote vraag of de bereidheid er is om er verder op in te gaan en de vele stappen te nemen om die redding tot stand te brengen. Daarvoor is naast de waarheid, moed nodig. “

Met een woord van dank aan de leden van de mandaatgroep van de Werkgemeenschap voor Sociale Driegeleding, Ina van Dijk, Oebele van der Lei en Imke Jelle van Dam,  voor het scheppen van de gelegenheid om bovenstaand discussiestuk onder de aandacht van de leden te brengen en de hoop dat het in vruchtbare aarde gevallen zaad geleidelijk tot bloei moge komen, geeft ik deze tweede editie uit handen. Voor opbouwende kritiek houd ik me zoals vanouds warm aanbevolen.

Robert Jan Kelder,
Willehalm Instituut, 6 oktober 2009


Update 2011: De bovengenoemde hoop deze studie dat tot een vruchtbare discussie binnen de Werkgemeenschap zou leiden was tevergeefs. Weliswaar vond eindelijk een debat binnen de Werkgemeenschap plaats tussen schrijver dezes en Jac Hielema over de vraag of de nieuwe taal en denkwijze die Rudolf Steiner met zijn cursus Wereldeconomie aangaf alleen voor economen geldt of in het algemeen voor een ieder die de driegeleding naar buiten wil brengen, maar dit debat leidde niet tot een consensus en werd niet voorgezet. Intussen is wel duidelijk geworden door alleen al de huidige gebeurtenissen en ontwikkelingen in de wereld wat het antwoord op deze vraag is.

VI - Het scheppen van een bovenwereld - Inleiding op de reeks Sociaal-esthetische Studies

 De reeks Sociaal-esthetische Studies, die met dit eerste nummer wordt ingeleid, zou in oude tijden nauwelijks een rechtvaardiging van haar tekstaanbod nodig hebben gehad, zoals men die vandaag de dag vermoedelijk wel verwacht. De verbinding van het sociale met het esthetische lijkt, gezien de toestand van ons openbare leven slechts bevreemding te kunnen wekken. Immers, de omstandigheden waarin wij actief en passief verwikkeld zijn, ontberen enerzijds iedere aantrekkingskracht voor de goede smaak, anderzijds lijkt het nuttige dat wij noodzakelijk achten hoogstens de schone schijn, amper de schoonheid zelf te behoeven. Met elke blik die we meer dan 150 jaar terugwerpen, worden we derhalve gewaar - wellicht met verwondering, wellicht met schrik gelet op de saaiheid van onze gewoonten of onze behaaglijke zelfwaan - welke waarde de ons voorafgaande beschavingen hechtten aan de harmonische vorming van hun representatief uiterlijk en met welke trots de groten van die wereld vervuld waren bij het impulseren en scheppen van een bovenwereld. En hoe verder wij de tijdperken terug volgen in de richting van de oertijd, hoe ondubbelzinniger ons de gebundelde kracht van nationale culturen in werken van schoonheid voor ogen treedt. Het oprichten van het edele werd niet in loondienst gedaan, maar bestond in een vreugdevol-blij bekentenis, het bestaan was geen vertering van indrukken, maar de tuinierende cultivering van de zich in het Rijk vertakkende uitdrukkingskracht. Die volkeren vormden zichzelf doordat ze de wereld vorm gaven, niet om door een borstwering van het nuttige hun overleven veilig te stellen, maar om het beeld van hun (hoe dan ook onwillekeurige) zelfkennis als het in zichzelf gelukzalige en daarom heilige af te schilderen.      

De sociale esthetica is de wetenschap van de toekomst, zoals de esthetisering überhaupt de toekomst van de wetenschap is. Een esthetische wetenschap moet de grondslag leggen voor de toekomst van onze beschaving, voor zoverre deze nog een toekomst beschoren is. Met esthetisering zoals die hier naar voren wordt gebracht, is echter niet esthetiserende sentimentaliteit bedoeld. Veeleer legt ze getuigenis af van het kennen dat de fundamentele eis van onze tijd gewaar wordt, omdat het voldoet aan de eis die het aan zichzelf moet stellen. Dit is het onbevooroordeeld observeren van zijn eigen activiteit. Immers, het kennen doet uit ongevormde waarnemingsstof door de evidentie van de idee de bewustzijnsgestalte van onze wereld ontstaan. Dit ligt niet in een soort afbeeldend begrijpen, maar in een mee vormend mee-voltrekken van de door onze zintuigen in zijn oertoestand terug gevormde werkelijkheid. Hier wordt ook in deze reeks geschriften (zoals eveneens elders in het werk van de schrijver) nader op ingegaan. Op het hoogtepunt van zijn kennend bestaan is de mens daarom niet een door informatie-huiveringen en overlevingsdwingelandijen in zijn onder noodweer opgetrokken toevalsnis teruggedrongen wezen, maar een scheppende vormgever die zijn oprichten van een wereld van bewustzijnsvormen nog door zijn eigen vrijheidsgestalte verheft, een vrijheidsgestalte die hij uit zijn oprichten zelf omhoog stuwt. De zin van zijn bestaan is de wereld een nieuwe betekenis te geven in het vervullen van zijn eigen zingeving en in de spiegel van de wereld van uitdrukkingen, die hij om zich heen ontwerpt, zijn creatieve opdracht te kennen en telkens weer opnieuw te toetsen. Doordat het materialisme met de gesel van ontzetting en het opium van geluk de mens van de huidige tijd verdreef uit de waardigheid van zijn opdracht, heeft het hem overgeleverd aan de saaiheid en ellende der zinloosheid. De sociale esthetica heeft hem opnieuw voor de opdracht en verantwoordelijkheid in te zetten, niet om het overleven veilig te stellen, maar het overworden te wagen.
            
Indien onze wereld niet het nuttigheidsbijgeloof inwisselt voor het enthousiasme voor schoonheid, zal ze zich met steeds hoger en daarmee steeds meer met het door instorting bedreigde robotgigantisme opzadelen en tegelijkertijd zich met het vergrauwen van de vermorzelende ledigheid ondermijnen. Het enig praktische is het esthetische. Wie tegenwerpt dat het leven geleefd moet zijn eer het met de bloesems der schoonheid zou kunnen worden omwonden, moge zich het antwoord laten welgevallen dat het consequenter zou zijn om met zo’n averecht leven, dat zich vernedert in plaats van de aansporing die er van uit gaat op zijn waarde te schatten, te stoppen en zich aan de fascinatie van angst en hebzucht over te geven.
           
Het eerste nummer van de reeks Sociaal-esthetische Studies bevat de bewerkte en uitgebreide tekst van het reeds lang uitverkochte geschrift van de schrijver De principes van de Algemene Antroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg. Daaraan toegevoegd werd de eveneens bewerkte en uitgebreide nieuwe versie van Een weg naar het geestelijke Goetheanum en Over het Vrije Hogeschoolwezen, die de uiteenzettingen van de eerste verhandeling met wezenlijke gezichtspunten aanvult. In het aanhangsel vindt men de tekst van de principes (oorspronkelijke statuten) van de Antroposofische Vereniging, afgedrukt, die Rudolf Steiner aan haar oprichting tijdens de jaarwisseling 1923/24 ten grondslag legde.[1] Daarmee is een geschrift ontstaan dat voor iedere nieuwkomer in de Antroposofische Vereniging ter oriëntatie nuttig kan zijn, maar dat misschien ook voor degenen die reeds toegetreden zijn bij het heroverwegen van hun besluit welkom is. Dit geschrift is echter ook als studiemateriaal voor degenen bestemd die zich met een belangrijk gebied van de geesteswetenschap van Rudolf Steiner niet alleen receptief maar ook cognitief bezig willen houden. Moge het als Sociaal-esthetische Studie verder een bijdrage zijn tot inzicht in de crisissituatie van onze tijd en de overwinning van de actuele noden.              
                                                                                                                                                                                                                           Herbert Witzenmann 
                                                            Garmisch - Partenkirchen, januari 1984

_________________________
[1] Zie Aanhangsel II 

VII - Opmerking vooraf bij de 1ste Duitstalige uitgave

De verhandeling "De principes van de Algemene Antroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg" [1] en de hier eveneens nieuw gedrukte "Opmerking achteraf" [2], die aanvullend en verklarend materiaal bevat, verschenen onder tijdsomstandigheden die voor de schrijver en met hem vele andere leden van de Algemene Antroposofische Vereniging aanleiding gaven tot grootse zorgen. Een zeer uiterlijk misverstaan daarvan heeft deze gelijkgesteld met pogingen de zog. boekenkwestie op te helderen in overeenstemming met de ondubbelzinnige wil van Rudolf Steiner en de innerlijke samenhang van zijn werk. (Bij de “boekenkwestie“ gaat het om het tragische gegeven, dat het werk van Rudolf Steiner, in tegenstelling tot zijn niet mis te verstane wil en tot de zin en het wezen van de door hem heropgerichte Antroposofische Vereniging, uitgegeven wordt door een vereniging voor het beheer van zijn nalatenschap, die buiten de Algemene Antroposofische Vereniging staat en haar in oorsprong en doelstelling esoterische betekenis en roeping bestrijdt).[3]

De gang van zaken binnen het lidmaatschap van de Antroposofische Vereniging evenals de beschikkingen van de met meerderheid van stemmen besluitende bestuursleden - evenwel zelfs niet door een meerderheidsbesluit van de Vereniging in hun eenzijdige administratieve bevoegdheid gelegitimeerd - waren echter symptomen voor iets wat veel dieper ligt. Hierin kwam het onbegrip voor het wezen van Rudolf Steiners geesteswetenschap en zijn op de grondslagen daarvan opgerichte grootste schepping tot uitdrukking. Dit grootste werk is de grondlegging (zij het ook geenszins voltooiing) van een kennisgemeenschap waarin, overeenkomstig het door Rudolf Steiner in haar geestelijk aangelegde oerbeeld, het initiatieprincipe weer beschavingsprincipe, het inwijdingsprincipe (de kennisweg van de psychische observatiemethode) de vormgevende kracht van het sociale dient te zijn. Wie de betekenis van deze offerdaad van Rudolf Steiner, die hij met de inzet van zijn spirituele existentie alsmede van zijn leven volbracht, ook maar enigszins begrepen heeft, weet dat de ware verbinding met zijn werk niet door kennisoverdracht of kennisverwerving verkregen kan worden. Alleen de ontdekking van de wezenswerkelijkheid van de geestelijke wereld door psychische observatie vermag de weg naar Rudolf Steiner, naar de oercel van zijn werk en naar de daarover beschermend heersende geestelijke machten vinden. Wie deze weg inslaat, verzet zich niet alleen uit inzicht, maar veel meer nog vanuit het zijn wezen vervullend reële eigendom tegen de collaboratie met de tegenkrachten die de spirituele existentie van het werk van Rudolf Steiner vernietigend tegemoet treden. Hierover wordt niet door woorden, maar door daden besloten; ‘t is niet een kwestie van weten, maar van kennisstijl; de hier geldige overtuiging berust niet op overlevering, maar op levende geestesverbinding. Doch niet door het karakteriseren van dwaalsporen alleen (hoezeer ook het scherpen van het onderscheidingsvermogen een onontbeerlijk bestanddeel van elke bewustzijnsvorming is) kan aan de eerlijke zoekende hulp worden geboden. Dit bestaat vooral in het stimuleren van het eigen vermogen tot psychische observatie door middel van een richting wijzend voorbeeld. 

Een van de meest lichtende voorbeelden, welks ontsluiting in deze samenhang behulpzaam is, zijn de principes die Rudolf Steiner voor de door hem heropgerichte Antroposofische Vereniging gesticht heeft op een ogenblik dat ze in haar voortbestaan in groot gevaar was. Want Rudolf Steiner heeft destijds in volledig openbare vorm op geheime wijze het oerbeeld van het levende wezen van de antroposofie in deze vereniging verweven. Daarom heeft de schrijver in een wederom zorgwekkend en noodlottig ogenblik op dit openbare geheim gewezen. Hij wilde immers veel minder het dwaalspoor kenschetsen, dan aan mensen die naar helderheid streven en vastberaden zijn een richtsnoer op de weg geven die tot het door Rudolf Steiner reeds aangeduide doel leidt.

Daar het vandaag de dag belangrijker is dan ooit zich de moeite te getroosten om deze weg te vinden, wordt onderhavige studie opnieuw gepubliceerd. De schrijver heeft zich over hetzelfde probleem geuit in zijn toespraak tijdens de Algemene Ledenvergadering van de Algemene Antroposofische Vereniging op Palmzondag van dit jaar en in zijn tegelijkertijd in het tijdschrift “Mitteilungen des Arbeitskreis zur geistgemässen Durchdringung der Weltlage“ verschenen schets Symptomen. Hij zal daarover verder stelling nemen in een bredere uitwerking van zijn toespraak tijdens de Algemene Ledenvergadering van de Algemene Antroposofische Vereniging (die hij overeenkomstig zijn plicht als bestuurslid van het Goetheanum aan de leden in de vorm van een schriftelijke verantwoording[4] zal voorleggen) en in een verdere publicatie over de principes.[5] In de afgelopen jaren heeft hij zich vaak de moeite getroost om in woord en geschrift datgene wat zijn inzicht toegankelijk was weer te geven omtrent de grondslagen van de Antroposofische Vereniging.[6] Wie een institutie zoals het Goetheanum als gerechtvaardigd wil erkennen, dus lid van de Antroposofische Vereniging wil worden of blijven, zal in principe (zij het wellicht in detail op andere wijze) het niet zonder een dergelijke inspanning tot zelfbezinning kunnen stellen, zoals de schrijver het als resultaat van zijn eigen streven naar inzicht toentertijd aan de leden van de Antroposofische Vereniging heeft voorgelegd. Heden richt hij zich opnieuw tot hen in het vertrouwen in de onbedwingbaarheid van de waarheid.

Arlesheim, juni 1979



[1] Voor het eerst verschenen in het tijdschrift  Mitteilungen  van de  Arbeitskreis zur geistgemäben Durchdringung der Weltlage  Nr. 9/10, Dornach, 1969. 
[2]  Idem Nr.15, Dornach, 1970
[3] Bedoeld is hier de “Nachlassverwaltung” in Dornach. In De oergedachte - Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de opgave van de Antroposofische Vereniging, Nr.1 in de reeks Sociaalesthetische Studies (Willehalm Instituut, Amsterdam 1993) gaat Herbert Witzenmann nader in op de ontstaansgeschiedenis en geesteshouding van deze beheervereniging. (Noot van de vert.)
[4] 2e druk 1981 Verlag “Beiträge zur Weltlage”, Dornach.
[5] Speciale uitgave “Mitteilungen des arbeitskreis zur geistgemäben Durchdringung der Weltlage”, Nr. 47, 48, 49 en 50, 1978 (Die “Prinzipien” Rudolf Steiners in ihrer sozialen und spirituellen Bedeutung,”, vertaald in “Beschaving en bescherming - De vragen van de moderne beschaving en de antwoorden van de principes van de Algemene Antroposofische Vereniging", Willehalm Instituut 1994. Noot van de vert.).
[6] Zie vooral de volgende geschriften van de schrijver: “Warum ich dem Beschluss vom 14. Januar 1968 nicht zustimme”, 1968; “Im Vertrauen auf Verständnis”, 1972; “Vergangenheitsschatten und Zukunftslicht”, 1972 (later uitgegeven als “Gestalten oder Verwalten” en door het Willehalm Instituut vertaald als “Vormgeven of beheren”, noot van de vert.); “Im Bemühen um Klärung”, 1973. Deze en andere daartoe behorende Duitstalige geschriften van de schrijver zijn verkrijgbaar bij Gideon SpickerVerlag.