vrijdag 29 april 2022

IX - Een weg naar het geestelijke Goetheanum


Terug te kijken naar de principes die Rudolf Steiner wijdde aan de kennisgemeenschap, die hij zijn dragende geesteskracht heeft geschonken als een van de grondslagen van haar heroprichting, daar is juist gezien het heden alle aanleiding toe.[1] Wat op een van haar gevaarlijkste crisismomenten aanvankelijk aan een engere kring van de opnieuw te vestigen gemeenschap als reddende daad werd toevertrouwd, openbaart zijn volledige betekenis pas in de crisissituatie waarin tegenwoordig de mensheid verkeert. Het bergt immers de kiem van de redding uit het grootste noodlot.
            
Nog duidelijker dan destijds stellen zich deze ‘principes’ voor de ogen van de begrijpende waarnemer als de waarachtigste “oorsprongen”, geloofkrachtig, liefdevol en hoop bevleugelend in de meest edele zin, - oorsprongen niet alleen van het herbegin van het grootste, doch allerminst voltooide werk van Rudolf Steiner, van een gemeenschap, waarvan de aaneensluiting voor het eerst in de mensheidsgeschiedenis alle dwangmatig verengende verplichting uitsluit en alleen door kennis verlicht vertrouwen bevestigd wordt, - maar ook oorsprongen van een nieuw beschavingsprincipe dat geldig is voor de gehele, een beslissend tijdperk in haar ontwikkeling binnentredende mensheid. Dit principe is de openbaarheid van het initiatieprincipe alsmede de bekendmaking van de methoden en inhouden daarvan.
            
Onder initiatie of inwijding verstaat men de door scholing bereikte ontwikkeling van krachten en vaardigheden die in elke ziel sluimeren. Van het voorhanden zijn van deze krachten kan zich ieder mens overtuigen die zijn denken zielsmatig observeert en daarbij niet alleen (zoals dat normaal het geval is) bewust wordt van de resultaten van zijn denken (de begrippen), maar ook van het denkproces. Door het gade slaan van dit proces wordt men het hoogst beduidende gewaar, dat wij bij het begrijpen van ideële inhouden ons met een onmetelijk, zichzelf dragend geestelijk rijk verenigen. Hierdoor maken wij enerzijds ons eigen geestelijk, niet aan onze lichamelijke organisatie gebonden wezen eigen. Wij voegen daardoor anderzijds de individuele inslag die zich door het ontstaan van ons individueel bewustzijn onder de werkzaamheid van een zich afzonderende lichaamsorganisatie ontwikkelt, aan de geestelijke wereld toe. Uit de tot meditatief herhaalde, oefenende wilsinspanning verheven bezigheid van dit observerend ten uitvoer brengen resulteert een scholingsweg die het geestelijke wezen van de wereld met het geestelijke wezen van de mens verenigt, de geestelijke mens met de geestelijke wereld. Daarmee is het begrip initiatie in zijn beide strekkingen op een manier gekarakteriseerd die overeenkomt met de huidige bewustzijnssituatie van de mensheid. De aangeduide zelfbepaling leidt tot de opwekking van het “hogere” Ik van de mens, d.w.z. tot  de vaardigheid om het steeds onbewuste mede uitoefenen van de geestelijke vormgevingsvermogens in alle dingen en wezens, waarop wij bij het normale gewaarworden ervan niet letten, bewust te maken. Dit gebeurt met een bijzonder duidelijke werking, wanneer de psychische observatie volgens de methode der natuurwetenschap op het kenproces op de kennisweg toegepast wordt, die Rudolf Steiner in zijn Filosofie van de vrijheid heeft geschilderd. Daardoor krijgt men inzicht in de geestelijke samenhang van de werkelijkheid, zoals de niet-ingewijde deze pas na de dood ervaart, dus een werkelijkheidsbewustzijn zonder medewerking van de organen van het fysieke lichaam.
            
De initiatie verschafte in oudere tijden bepaalde bewustzijnsinhouden die direct door hun grote representanten, indirect door hun leerlingen en nog indirecter door de geleidelijke ontwikkeling van een overeenkomstig de specifieke aard van het tijdperk bepalend algemeen bewustzijn, de openbare opinie doordrenkend, in het sociale en culturele leven overgingen. Daar de initiatie echter niet alleen bewustzijnsinhouden verschaft, maar ook bewustzijnsverandering veroorzaakt, verandert deze zelf haar uitgangspunt in de menselijke ziel en daarmee de processen die tot de introductie en verdere ontwikkeling ervan leiden in het verloop van de cultuurhistorische geschiedenis. De inwijdingsoorden waren in alle tijdperken de scholingscentra waar de sociale en culturele vormgevingsimpulsen van uitgingen. Ze waren als middelpunten van de bewustzijnsverandering tegelijk de charismatische drijfveren van cultuur voortgang. Ze bleven in oudere culturen geheim, streng gescheiden van het algemeen bewustzijn. Want hoewel de inwijdingsinhouden ook de essentie van de culturen en de onderbewust werkzame richtkracht van hun beschavingen waren, moesten ze destijds, net als de scholingsmiddelen die bij de initiatie gebruikt werden, van de directe toegang tot het algemene bewustzijn verstoken blijven. De adept kon destijds (om redenen die hier niet besproken kunnen worden) niet in autonome scholing de kennisweg betreden. Hij behoefde veeleer de autoritaire instructie van de verder ontwikkelde leraar.
            
Vandaag de dag daarentegen is de vroeger noodzakelijke geheimhouding van de initiatie-ervaringen en de ziele-geestelijke middelen die tot initiatie leiden, niet meer eigentijds. Want in onze tijd kan zich (zoals hier reeds aangeduid) ieder mens van het fundamentele initiatieproces door psychische observatie van de eigen denkakte overtuigen. Deze toegangsmogelijkheid werd reeds door de stichting van het Christendom aangelegd, zoals  dit tot uitdrukking komt in de nieuwtestamentische uitspraak “De waarheid zal jullie vrij maken” (Johannes, 8: 32). Doch behoefde de baanbrekende nieuwe bewustzijnsimpuls nog een periode van metamorfose in de gemoedelijke geborgenheid der zielen, alvorens deze zich in een volledig openbare initiatievorm op een volwassen wijze kon uitdrukken. Dit cultuur scheppend bewustzijnsgebeuren krijgt zijn sociaal en civilisatorisch werkzame verschijningsvorm in publicatie van de inwijdingsinhouden en van de scholingsweg waarop deze verkregen kunnen worden door de geesteswetenschap van Rudolf Steiner. Een voorlopig hoogtepunt van deze ontwikkeling is de heroprichting van de algemene Antroposofische Vereniging  door Rudolf Steiner op de Kerstbijeenkomst tijdens de jaarwisseling van 1923/24. De in dit geschrift samengevoegde overwegingen dienen dit met het oog op de principes te verduidelijken.
            
Wil men de volledige betekenis van het bekendmakingproces begrijpen, dan is het nodig dit proces tegenover daarmee uiteraard slechts schijnbaar verwante zaken af te grenzen. Immers, er zijn ook reeds vroeger inhouden van een ver terug liggende traditie over de geestelijke oorsprong van de wereld en de mensheid en van diens voortdurende goddelijk-geestelijke leiding bekend geworden. Ook de religieuze oorkonden van de grote culturen en de nationale mythescheppingen zijn de aan het specifieke bewustzijnsniveau aangepaste getuigenissen van zulke boodschappen aan de openbaarheid, die hun geheim echter in hun beeldhulzen verbergen. En ook eerbiedige alsmede vaak bedenkelijke bewegwijzeringen welke, de beeldsluier liftend, toegang tot het vroeger waakzaam behoede beloven, zijn naast de gelijktijdige geheimhouding en bedriegende geheimenisonthulling van de bewaarde kennis en procedure telkens weer bekend geworden. Juist nu is er geen gebrek aan literatuur, zeer verschillend in rang en bedoeling, die vroeger geheim gehouden inhouden vrijgeeft dan wel deze vrijgevigheid slechts voortovert. Ook aanbevelingen van allerhande praktijken zijn bekend, welke doen alsof ze wegen of sluipwegen naar kennis aanwijzen, die voor het huidige normale inzichtvermogen verborgen blijven. En ook de groepsvorming via zulke gedragscodes en kennisoverdracht, waarover degenen die in de beinvloedingstechniek ervaren zijn beschikken (zeer vaak zonder de oorsprong en werkzaamheid van hun eigen overnames in hun ware betekenis te kunnen beoordelen), vindt steeds meer plaats. Derhalve is het nuttig om op het onderscheid te wijzen tussen dit soort strevingen en de geesteswetenschap van Rudolf Steiner en haar sociaal vormgevingsvermogen, - hoewel dit verschil pas door de nadere kennismaking met zijn werk volledig duidelijk kan worden.
            
Wat de genoemde methoden en resultaten daarvan aangaat, zij in het belang van de noodzakelijke afbakening hier het volgende vastgesteld: de door Rudolf Steiner ontwikkelde weg van de ziele-geestelijke scholing onderbreken of verminderen de zelfstandige wakkerheid en zelfcontrole van het huidige soort bewustzijn in generlei wijze. Derhalve worden alle door de beïnvloeding van fysiologische processen (zoals het ademhalen) of in de zin van autosuggestie werkende maatregelen uit het werkveld van de moderne geesteswetenschappelijke scholing uitgesloten. Dit soort maatregelen ontwikkelen immers hun invloeden op een aan de zelfcontrole onttrokken manier; bovendien is de samenhang tussen instructie en werking voor degenen die voor een degelijke autoriteit buigen onbegrijpelijk. Ver weg van alle bewustzijnsdemping, leiden de moderne geesteswetenschappelijk methoden veeleer tot een intensivering van de door de huidige natuurwetenschap aangevoerde bewustzijnshelderheid. De algemene karakteristiek van alle door geesteswetenschappelijke scholing bereikbare bewustzijnsinhouden en van de, om deze te verkrijgen, ontwikkelde bewustzijnsgedragingen is de versterking van dat ziele-geestelijke gebied van de huidige mens dat door grootste klaarheid en duidelijkheid (helderheid) gekenmerkt is. Het is de schouwplaats waarop het door voortdurende zelfobservatie gecontroleerde denken zich ontwikkelt, - een denken dus, dat niet, zonder de gewaarwording van zijn productieve opeenvolging van stappen, zijn producten (begrippen) door (reeds voorhanden) groepen- en beroepspecifieke voorstellingscomplexen, handelingsaflopen en gedragcodes laat opzuigen. Het inzichtelijk resultaat van de zelfcontrole van het denkproces is de identiteit van waarneming en begrip, van het begrijpen en begrepen worden in de gewaarwording van de denkinhouden. Dit kenmerk van echte geesteservaring heeft een uiterst beslissende dubbele betekenis. Het verschaft degenen die de geesteswetenschappelijke scholingsweg betreden enerzijds de hen leidende innerlijke basisoriëntatie, het behoedt hen tevens voor verwisselingen en miskenningen, wanneer bewustzijnsinhouden van buiten op hen afkomen die aan een ander bewustzijnssoort ontsproten zijn. Het waarschuwt hen te meer, wanneer ze zelf voor het gevaar staan in zulke afwijkende bewustzijnshoudingen te vervallen, alsmede ook wanneer hen maatregelen aangediend worden welke het bewustzijn onder het niveau van de ideële zelfcontrole omlaag dringen. Daar het aangewezen onderscheidingskenmerk voor het zelfbegrip en voor het begrip van de ander (voor het in de eigen ervaring optredende alsook datgene wat hierin aangedragen wordt) van beslissende betekenis is en alleen onder zijn begeleiding een moderne scholingsweg betreden kan worden, zij naar de hiervoor competente hoofdplaats in het werk van Rudolf Steiner (naast talrijke soortgelijke[2]) verwezen. Die is te vinden in het derde deel van De Filosofie van de Vrijheid, “De laatste vragen. De consequenties van het monisme”, Aanvulling op de heruitgave van 1918: “Hoewel ook enerzijds het intuïtief beleefde denken een in de mensengeest zich afspelend actief proces is, en het een zelfbezigheid is die tegelijk wordt waargenomen, is het anderzijds tegelijk een geestelijk, zonder zintuiglijke orgaan vervatte waarneming. Het is een waarneming waarin de waarnemer zelf bezig is, en het is een zelfbezigheid die tegelijk waargenomen wordt. In het intuïtief beleefde denken is de mens in een geestelijke wereld ook als waarnemer geplaatst. Wat hem binnen deze wereld als waarneming zo tegemoet treedt als de geestelijke wereld van zijn eigen denken, dat erkent de mens als geestelijke waarnemingswereld.”
            
Deze uitspraak, waarvan de juistheid zich ieder huidige mens door eigen psychische observatie kan overtuigen, is van onschatbare waarde. Zij alleen verleent de onmiskenbare onderscheidingszekerheid die echte geestelijke ervaringen van suggesties, hallucinaties, illusies en fantasma’s scheidt. Ze bepaalt echter ook de afstand tussen echte geestelijke ervaring en het huidige objectbewustzijn. Geestelijke ervaring staat met de naar zichzelf toegewende (observerende en denkende) activiteit tegenover de haar vanuit een andere oorsprong tegemoetkomende, zich van haar onderscheidende waarneembare inhouden. In het zichzelf begrijpende, denkende en überhaupt geestelijke ervaren wordt daarentegen al het waarneembaar-inhoudelijke binnen de eigen bezigheid, als het voortgebrachte daarvan en tegelijk als een op het voortbrengen overgaande zelfbepaling van het voortgebrachte vervat. Niemand die zich niet deze wezensaard van het geestelijke door psychische observatie van de eigen denkverrichting (niet alleen als wetensinhoud) eigen heeft gemaakt, kan met een zeker oordeel de wezensaard (of ook het toebehoren tot een ander gebied) van zulke inhouden bepalen die met de aanspraak geestelijk te zijn zich bij hem aandienen dan wel in zijn eigen bewustzijn opduiken. Derhalve zijn ook de beeldende verschijningsvormen van de zogenaamde imaginatieve fase van het geestelijke schouwen, welke aan de zintuiglijke (visuele, akoestische etc.) kwaliteiten verwant zijn, niet overnames van een andersoortig gebied in het eigen gebied van het bewustzijn. Ze zijn veeleer innerlijke bepalingen van eigen verrichtingen.[3] Ook deze beeldende (waarnemingsachtige) inhouden van het geestelijke schouwen zijn dus ook eigen verrichtingen van de schouwende, doch (geheel zoals dat bij de denkverrichtingen het geval is) in het verrichten van ervaren zelfbepalingen van deze inhouden.  Niemand die niet door eigen psychische observatie (eerst bij het denkverrichten aanzettend) opheldering heeft verschaft over de hoedanigheid van de geestelijke bewustzijnsaard, die voor elke van de verschillende vormen ervan geldig is, zal mededelingen over resultaten van geestelijk schouwen kunnen verstaan. Dat de aangegeven bewustzijnskarakteristiek ook voor de beeldnatuur van imaginatieve ervaringen geldt, zal men dan zonder bevreemden begrijpen, wanneer men zich erop bezint dat ook de zintuiglijk overgedragen concreetheid alle kenbare inhoud pas door het instromen van ideële vormgevingsvermogens krijgt.
            
Een uitdaging maar ook een aanmoediging van ons probleembewustzijn is in deze context de tegenstelling tussen het receptieve objectbewustzijn en het productieve geestesbewustzijn bij de gelijktijdige bewustzijnshistorische voorwaardelijkheid daarvan door het eerstgenoemde. Doch zal men ook wat dit betreft, makkelijk begrip daarvoor kunnen vinden, indien men inziet dat ons normaal objectbewustzijn alleen door de (uiteraard vooreerst onderbewuste) overwinning van het werkelijkheidsverlies ontstaat, dat onze in een zenuw-zintuigstelsel ingrijpende (lichamelijke) organisatie veroorzaakt. De zuivere waarnemingen die onze zintuigen ons verschaffen zijn immers volledig samenhangsloos en daarmee werkelijkheids- en geestloos. Derhalve staan we daaromtrent voor een opgave die de eigenaardige dubbele betekenis blijkt te hebben,  met betrekking tot de fysiologische voorwaarden daarvan noodzaak te zijn, en met betrekking tot de overwinning daarop door spirituele activiteit vrijheid. Want de hervergeestelijkte completering van de ontwerkelijkte waarnemingsbestanddelen door de uit innerlijke activiteit geputte ideële bindmiddelen daarvan wordt dan tot een vrije prestatie, wanneer we het normaliter instinctief verrichte in de observerende zelfcontrole van de vorm van het gebeuren daarvan tot een bewust volbrengen verheffen. Juist ons zelfbegrip in de overwinning op de fysiologische ontwerkelijking verleent ons de vaardigheid om met de inhouden van onze ideële zelfverwerkelijking naar de vergeestelijkte-verwerkelijkte realiteit terug te keren.  Pas daardoor echter verwerven we de vaardigheid om in zichzelf bepaalde inhouden niet als onredelijke eisen aan onze, hen tegemoet komende, gedragingen te vatten, maar als innerlijke voorvallen van een autonoom, zelfbewerkstelligd gebeuren. Alleen deze in het observeren van de eigen kennisakte verworven kwaliteitsbepaling van het geestelijke schouwen schept het begrip voor de geesteswetenschappelijke voorstellingen van Rudolf Steiner, scherpt het onderscheidingsvermogen voor de wezensaard daarvan tegenover andersoortige claims op vermeende weergave van “geestelijke” (bovenzinnelijke) inhouden en biedt het eigen streven naar kennis onbedrieglijke zekerheid onderweg. Wie de weg naar het geestelijke Goetheanum wil vinden, zal verdwalen wanneer hij deze zekerheid ontbeert.
            
De moderne geesteswetenschappelijke kennisweg en zijn oefenende scholingsmaatregelen betekenen door hun beroep op de geestelijke wilskracht van de naar initiatie strevende adept het afleggen van bewustzijnsascetische rekenschap van de natuurwetenschappelijke kenniswijze ten aanzien van de aanspraak die deze zelf stelt. Deze wil immers alleen een procedure als wetenschappelijk erkennen welke plaats heeft onder steeds wakkere logische zelfcontrole tijdens het experimentele beproeven van de gedachte aan de zelfbepaling van het geobserveerde. De geesteswetenschappelijk scholingsmaatregelen zijn derhalve, in tegenstelling tot de uit het Oosten komende bewustzijnsveranderende exercitiën die een oplossen in het vormloze Zijn bedrijven en beloven, in geen enkele opzicht anti-individueel.  Ze willen niet tot een uitblussen in het niet-individuele leiden, dat immers juist in de depersonificatie een persoonlijk geluksbelang volgt, veeleer tot een verrijking van het individualiteitsgehalte van de wereld. Door de accentuering en vermeerdering van de bijdrage aan eenmaligheid welke de mens, niet als de afhankelijke ontvanger van gaven en invloeden, maar als de zelfstandige vervuller van een opgave,  naar de wereld toe kan brengen, wordt de mens het zinsgehalte gewaar dat hem met de wereld in een homogeen worden vereent.  Alleen in dit zicht begrijpt men de civilisatorische opgave welke de geesteswetenschap van Rudolf Steiner op zich neemt.  De inhoudelijke overdracht en het zich eigen maken van kennis is bij de zoektocht naar het werk van Rudolf Steiner, naar het geestelijke Goetheanum, niet het wezenlijke. Veeleer willen de overdrachtelijke inhouden vooral aansporingen zijn, opgaven voor een in zijn bewustzijnshouding natuurwetenschappelijk geaard kennisstreven, dat zijn aan de inhouden eerst nog te ontsluiten resultaat zich als eigen inzichtswinst eigen wil maken. Dit is doorgaans alleen te bereiken in de zin van de aangeduide oefengezindheid en haar slagvaardigheid. Wat door de geesteswetenschap aan deze innerlijke wilsbereidheid en niet aan de behoefte aan persoonlijke verrijking of toevlucht, wat aan de moedvatting tot individuele inspanning wordt aangeboden, heeft derhalve een sociaal vormgevend karakter in een aan de eisen des tijd uniek passende zin. Want de opgave waarvoor de huidige mensheid staat, is het doordringen van onze prestatiewereld met zinbegrip en zingeving als de eendrachtige schepping van vrije individualiteiten. Winst aan zingeving en het uitstralen van zin kunnen alleen door het intensiveren van onze werkelijkheidsvaardigheid, alleen in geïntensiveerde zelfheidsvaardigheid gecreëerd en gemaakt worden - alleen door een bewustzijnsaard welke de eenheid van de geestelijke wereld als de geestelijke unie der mensheid  vervat. Deze unie is een vrije, geen  opgedrongene, maar een door individuele activiteit vormgegevene. Het geestelijke ervaren van het individueel voortbrengen van zelfbepalende, dus het individu overstijgende inhouden verschaft vrijheid en gemeenschap verenigende  zingeving.  Zo lang het de mensheid daaraan ontbreekt zal ze de steeds groter wordende problemen die haar teisteren niet kunnen oplossen. In de hier enigszins aangeduide zin is de door Rudolf Steiner nagestreefde openbaarheid van het initiatieprincipe (het kennende begrijpen van het geestelijke wezen van de wereld en mens binnen een moderne bewustzijnsgemeenschap) te onderscheiden en  af te grenzen van strevingen die geen recht doen aan de bewustzijnsaard en de voornaamste sociale eis van onze tijd.
            
Daar de schepping van de geestelijke grondslagen en de bewegwijzering naar de bewustzijnsvoorwaarden van een gemeenschap van vrije geesten de grootste daad van Rudolf Steiner en zijn edelste vertrouwensboodschap aan zijn leerlingen en de hele mensheid is, vormt de paragraaf die dit openbaar geheim uitspreekt (het is openbaar omdat het voor iedereen toegankelijk is, het is geheim omdat het niet overgenomen kan worden, maar alleen door een ieder verworven kan worden), het middelpunt van de principes.[4] Hier drukt zich hun meest naar binnen en tegelijk naar buiten gericht verlangen uit in een vertrouwen, dat elk waarachtig streven ter beschikking staat, maar dat slechts voor het kennisgeweten toegankelijk is. En derhalve openbaart niet, zoals men zou kunnen vermoeden, § 7[5] over “de inrichting van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap” door Rudolf Steiner de voornaamste inhoud van deze taakomschrijving. Weliswaar is de oprichting van een Vrije Hogeschool op de wijze zoals alleen Rudolf Steiner dat vermocht, de dragende impuls van de onuitputtende, doch slechts voor de individuele kenniswil ontsluitbare, voedingsbron van een nieuwe mensengemeenschap en sociale gestalte. Het wezen van deze stichtingsdaad is echter haar volledig moderne geest en het door geschapen cultuurcentrum. De actualiteit van deze geestesaard wordt door het kenmerken van de Hogeschool als een vrije benadrukt. Deze vrijheid geeft het fundamentele verschil aan tussen de nieuwe, culturele impulsatie en de oudere destijds onmiskenbaar krachtvolle cultuurcentra. Deze straalden als dragers van hiërarchische beroeping en missie autoritaire kracht, respect voor normen en waarden en onderbewust werkzame gezindheidsvorming in op de niet-ingewijden. Het nieuwe beschavingsprincipe ontstaat echter alleen door het vrije inzicht van de daaraan deelhebbenden en deelnemers als iets dat voor iedereen die daarvoor de bewustzijnsrijpheid heeft bereikt toegankelijk is.
            
Hiermee moet echter als iets onlosmakelijk wezenlijks het beschermingsmotief verbonden worden. En het is dit wat, gelet op datgene wat ons in de toekomst staat te wachten, ons meer dan al het andere moet bewegen. Daarom willen deze uiteenzettingen op de actuele betekenis van dit motief wijzen.[6] Het kompositionele ritme dat door de opeenvolging van de paragrafen van de principes trekt en de opbouw ervan bepaalt, waarop in de voorafgaande verhandeling werd gewezen, is de verbinding van het innerlijke met het uiterlijke, het exoterisch-openbare met het esoterisch-intieme, de verheffing van het initiatieprincipe tot beschavingsprincipe. Men probere in een door eigen observeren verlevendigd begrijpen te bevatten wat de uitspraak van Rudolf Steiner betekent dat de initiatie, dus het bewust betreden van de geestelijke wereld, een sociaal vormgevingsprincipe dient te worden, - men moge zich het ongelooflijke van deze uitspraak voorstellen en naar de voorwaarden vragen die deze omvat.
            
§ 8 van de principes, hun meest veelzeggend midden die de publicatie van de esoterische inhouden in het werk van Rudolf Steiner vaststelt, is, zoals het niet anders kan zijn, ook een beschermingsparagraaf die geenszins slechts een directe aanleiding betreft, maar veel verder reikt. Hij maakt geen terugwijkende concessie tegenover de verduistering van vroegere geheimhouding. Hij doet veeleer een cultuurhistorische stap naar voren. Hij is ook niet enkel en alleen juridische afscherming tegenover publicistische aantijgingen en literair vrijbuiterdom. Hij spreekt veeleer in de volste openbaarheid van een tegelijk meest geheimzinnige zaak, van de vorming van een etherisch-moederlijke beschermend omhulsel om een godsdienstig werk en om degenen die de verzorgers, ontvangers en vermenigvuldigers van dit werk zullen zijn.
            
De bescherming is niet alleen een juridische, hoewel deze ook van erkenning, van recht-vaardiging en afweer spreekt. Het is in een veel sterkere betekenis een bewustzijnsbescherming die de vorming van een gemeenschappelijk bewustzijn en het zuiver houden ervan betreft.  De nieuwe esoterie als initiatorisch beschavingsprincipe is immers geen beheerbare nalatenschap van gedrukte letters, maar de oprichting van het etherische Goetheanum uit de samenstromende bewustzijnskrachten van kennende mensen. Er is hier voor degene die het vernemen kunnen sprake van de opbouw van het geestlevende Goetheanum, van de afwerende trouw die zich tegen de storende en vernietigende inbreuk in zijn bewustzijnssubstantie, de verloochening van zijn bestaan (voor zoverre dit denkactief volbracht wordt) verzet, maar die ook daarbovenuit en ten hoogste zich de getrouwe vermeerdering van deze bescherming tot taak stelt. Deze is in alle openbaarheid een geheime, onzichtbare en onuitspreekbare, ze omhult het werk, zijn schepper en diens leerlingen, maar ook de andere ontvangers die ze tenminste tot op zekere hoogte tegen de zelfbeschadiging beschermen kan die deze zouden oplopen, wanneer ze dit werk in een ongelouterde zielehouding zouden willen benaderen.
            
De voorwaarden van de bescherming, waarover na te denken is, zijn het verenigende van de bewustzijnsgemeenschap (want met het afleggen van alle dwangvoorstellingen en –gezag jegens de ontmoetende vriend opent men de eigen zieleruimte voor het onschuldig-menselijke in hem), alsmede het element van trouw dat zich verzet tegen elke soort van verloochening van de oprichtingsmogelijkheid van iets esoterisch-exoterisch en dat elk politiek heulen met het kleinerende ontkennen afwijst, zolang deze vasthoudt aan zijn bijgeloof. Bij deze voorwaarden behoort verder het methodische, het betreden van de moderne bewustzijnsweg in de geestelijke wereld. Deze eigentijdse weg is het huidige, voor elke gezond volwassene mogelijke binnentreden in de geestelijke wereld door de psychische observatie van de werkelijkheidsopbouw in de kennisakte en van het zich in de kennisbelevenis in de uitzettingen van zijn gestalte indelende menswezen. Voor deze weg (methode is immers weg), voor het richtsnoer van het kennen zijn de resultaten die Rudolf Steiner door zijn voortschrijden op deze weg verkrijgt en ons meedeelt geen overneembare inhouden, maar aanmoedigende betrouwbaarheden die zich richten op het kennend observerende meevoltrekken van de verrijking die door hun aanschouwing ontstaat. Ter bescherming van de op te richten bewustzijnsgemeenschap, die zich om het etherische Goetheanum dient te scharen, behoort derhalve ook de waakzaamheid tegenover stijlvervreemdende invloeden en ingrepen in het bouwprincipe van de moderne initiatie.  Een van zo’n stijlvervreemdende ingreep is de binnen het domein van de huidige Antroposofische Vereniging nog steeds voortdurende en zich zelfs vernieuwende, oude dogmatische theosofie. Karakteristiek voor deze reactionaire zielehouding is de intellectualistische receptie en combinatie van niet in het eigen overzien verworven, maar overgenomen esoterische inhouden en de daaraan aansluitende sentimentaliteit. Op slechte zijsporen raakt men wanneer men aan op die wijze opgenomen inhouden ook nog concluderende speculaties aanknoopt. Het onbewust frivole van zulke receptief-speculatieve en zich esthetiserende zelfbespiegelende gemoedshoudingen, hoe bescheiden ook, dient men niet te bagatelliseren. Ze zijn ook met alle “goede” bedoelingen bedenkelijk, daar ze het voor de vooruitgang in een nieuwe wereld bestemd bewustzijn in oude oneigentijdse banen bewust of onderbewust terugleiden willen. Het onderscheidingsvermogen voor het belemmerende en bevorderende scherpt men snel, wanneer men psychisch observeert welke disposities en gebieden van de eigen ziele-geestelijke toestand aangesproken worden door hetgeen in zulke bewustzijnshoudingen optreedt.
            
De verantwoordelijkheid voor de bescherming en de door deze bepaalde afwerende waakzaamheid en inspanning is van eminente betekenis voor degenen die zich voor de civilisatorische ontsluiting van het werk van Rudolf Steiner door de vorming van een geestlevende bewustzijnscel willen inzetten. Het beschermingsmotief krijgt daarbovenuit echter ook een unieke actualiteit van geheel algemene aard. Want diegenen die geloven Midden-Europa, gelet op de flankerende vernietigingsbedreigingen, te kunnen redden door het afwijzen van alle geweldmiddelen, zien over het hoofd dat de negatie krachteloos is, wanneer deze niet door een deugdelijke positieve actie ondersteunt wordt. Weliswaar mogen diegenen gelijk hebben die als het waarschijnlijke gevolg van het stationeren van Amerikaanse raketten in Midden-Europa het veranderen daarvan in een schietplaats van de supermachten willen zien. En niemand die de ellende van die bevolkingen die door zogenoemde ontwikkelingshulp in nog diepere nood werden gedompeld, met eigen ogen heeft gezien, zal tegenspreken dat de misleiding van de economische productiviteit voor het aanschaffen van wapens een boven alle maten uitgaande misdaad is. Toch kan de bescherming van Midden-Europa  niet alleen een negatieve zijn, juist omdat de vernietiging van de Midden-Europese cultuur, zoals dit aan het verloop van de geschiedenis kan worden afgelezen, op besluiten berust die achter de schermen van het uiterlijke gebeuren genomen werden. Rudolf Steiner heeft van een niet al te verre tijd gesproken, waarin men alleen nog uit vertrouwen zou kunnen leven. In vertrouwen op de geestelijke wereld heeft hij de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap opgericht en in vertrouwen op het geestesvertrouwen van degenen die tot de beschermende medeoprichters van deze school zijn beroepen. Zou men in Midden-Europa zich tot het moedige geestesvertrouwen en het vrije inzicht wakker kunnen schudden dat het de opgave van dit Europa is om een archetypisch voorbeeld te geven van de verheffing van het initiatieprincipe tot beschavingsprincipe, dan zou het vertrouwen in zijn bescherming ook in de wapenloosheid gerechtvaardigd zijn. Het zou dan geestelijk beschermd zijn. Men kan wellicht tegenwerpen dat zulke gedachten een nutteloos en daarom wellicht zelfs verwerpelijk gedachtespel zijn, daar het aan alle voorwaarden voor de verwerkelijking daarvan ontbreekt. Toch is een andere hopende overtuiging ook denkbaar. Het zou immers frivool zijn om het voor totaal onmogelijk te verklaren dat de op alle gebieden van het menselijke leven steeds groter wordende problemen de mensen tot het alleen behulpzame inzicht zouden leiden: tot het kenbesluit om door een geestelijke taakstelling centra van genezing in het afstervende sociale organisme te vormen.

Wanneer de mensen in Midden-Europa om te beginnen alleen in bescheiden, kleine aanzetten zich tot taak zouden stellen om werkgemeenschappen van geestelijk georiënteerde, maar ook de aarde liefhebbende en verzorgende zelfhulp te stichten, dan zouden ze kunnen hopen en op een verdere verspreiding van hun inspanningen kunnen vertrouwen. Deze hoop en dit vertrouwen alsmede het daarvan uitgaande actieve inzicht te verschaffen is de opgave van de leerlingen van Rudolf Steiner. Zij kunnen het begrip voor het bescherming biedende verspreiden, wanneer ze zelf in het juiste begrijpen en gedrag het werk van Rudolf Steiner zouden beschermen.   


[1] Deze verhandeling is de volledig herziene en verruimde editie van een studie die onder dezelfde titel in “Korrespondenz”, Zeitschrift für Freie Jugendarbeit, Kunst und Sozialorganik, 1983 –I, Gideon Spicker Verlag, Dornach is verschenen.
[2] Zie Rudolf Steiner, De Mystiek aan het begin van het eigentijdse geestesleven en haar verhouding tot het moderne wereldbeeld, Stuttgart 1924, 4 (Vertaald als “Mystiek en het moderne denken”): “Voor wie dit zintuig (het in de zelfkennis nieuw ontsloten zintuig) zich niet geopend heeft, gelooft dat zelfkennis op dezelfde manier tot stand komt als kennis door uiterlijke zintuigen, of door een of andere van buiten komend middel. Hij meent: ‘Kennis is kennis’. De ene keer is het onderwerp daarvan iets wat in de buitenwereld ligt, de andere keer is dit onderwerp de eigen ziel. Hij hoort slechts woorden, in het beste geval abstracte gedachten bij datgene wat voor dieper blikkenden de grondslag van hun innerlijk leven is, namelijk bij de zinsnede dat we bij alle andere soort kennis het onderwerp buiten ons hebben, bij de zelfkennis binnen dit onderwerp staan, dat we elke andere onderwerp als klaar afgesloten op ons af zien komen, in onszelf echter als actieve, creatieve datgene zelf weven wat we in ons observeren.”. Ibid.5: ”Als we dit zintuig hebben, dan weten we dat zijn waarnemingen zich wezenlijk onderscheiden van die welke betrekking hebben op uiterlijke dingen. Dan weten we dat dit zintuig datgene niet buiten zich laat wat het waarneemt, zoals het oog het geziene voorwerp buiten zich laat, maar dat het zijn onderwerp geheel in zich opnemen kan.”
Dienaangaande citeert Rudolf Steiner ibid. 6: J.G. Fichte: “De meeste mensen zouden gemakkelijker ertoe te bewegen zijn om zichzelf voor een stuk lava op de maan te houden dan voor een Ik. Wie hierover het nog niet eens met zichzelf is, begrijpt geen grondige filosofie en heeft dat ook niet nodig. De natuur, wier machine hij is, zal hem reeds zonder al zijn toedoen in alle zaken leiden die hij uit te voeren heeft. Tot het filosoferen behoort zelfstandigheid: en dit kan men alleen aan zichzelf toekennen. – We moeten niet zonder ogen willen zien; maar we moeten ook niet beweren dat het oog ziet.” In dezelfde context citeert Rudolf Steiner ibid.,13: Paul Asmus, Das Ich und das Ding an sich (Het Ik en het ding op zichzelf): “Het begrijpende denken….heeft geen…..onkenbaar subject, waaraan zijn bepalingen slechts bijkomstigheden zouden zijn, integendeel, het concrete subject valt binnen het begrip. Begrijp ik iets, dan is het in zijn complete volheid in mijn begrip aanwezig; in het binnenste heiligdom van zijn wezen ben ik thuis, niet omdat het geen eigen op-zichzelf zou hebben, maar omdat het mij door de boven ons beide zwevende noodzakelijk  van het begrip, dat in mij subjectief, in hem objectief verschijnt, dwingt zijn begrip na te denken.”  
[3] Zie over deze hier niet dieper onderzochte wezensaard van het geestelijke gewaarworden de uitvoerige verhandeling van de schrijver dezes in zijn in het tijdschrift “Beiträge zur Weltlage”, Dornach, januari 1984, nr. 71 verschenen artikel “Eine schwierige Frage. Eine alle Erwartungen übertreffend Antwort. Erkenntniswissenschaftliche Bemerkungen zur Bildhaftigkeit des übersinnlichen Schauens.” (Een moeilijke vraag. Een alle verwachting overtreffend antwoord. Kenniswetenschappelijke aantekeningen bij de plasticiteit van het bovenzinnelijk schouwen).
[4] Zie de tekst van § 8 in het aanhangsel afgedrukte principes.
[5] Zie ook de tekst daarvan in het aanhangsel.
[6] Zie andere verhandelingen van de schrijver die daarop ingaan, zoals aangegeven in de publicatielijst van het Goetheanum Verlag in Dornach. Van de door het Willehalm Instituut in Amsterdam uitgegeven werkvertalingen komt vooral Beschaving en bescherming in aanmerking.  

* * *

Geen opmerkingen:

Een reactie posten