vrijdag 29 april 2022

I. Herbert Witzenmann en het Willehalm Instituut

Herbert Witzenmann (1905-1988) had in zijn jeugd ontmoetingen met Rudolf Steiner die doorslaggevend werden voor het vinden van zijn eigen ontwikkelingsweg. Hij nam de oorspronkelijke intenties van Rudolf Steiner op, zoals deze ze in zijn autobiografie beschrijft ("mijn poging door het natuurwetenschappelijke denken heen tot de geestelijke wereld te leiden”).            

Na afloop van zijn academische studies (hij studeerde muziek, kunstgeschiedenis, machinebouw en filosofie o.a. in Heidelberg bij Karl Jaspers), was Witzenmann tientallen jaren lang werkzaam in de leiding van een industriële onderneming. Na het einde van de tweede wereldoorlog gaf hij voordrachten en trad hij op als docent en schrijver (hij was tevens enige jaren redacteur van het tijdsschrift "Die Drei" in Stuttgart) .
            
In 1963 werd hij door Albert Steffen, de Zwitserse dichter en plaatsvervanger van Rudolf Steiner als eerste voorzitter van de "Allgemeine Anthroposophische Gesellschaft", benoemd tot bestuurslid van deze vereniging. In het kader van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap aan het Goetheanum nam hij de leiding over van de "Sectie voor sociale wetenschap".
            
Vanaf 1968 ontstonden er in verband met de zog. boekenkwestie (waarop in dit geschrift wordt ingegaan) tussen Witzenmann en de overige bestuursleden ernstige en blijkbaar onoverbrugbare verschillen van opvatting over het wezen van de Antroposofische Vereniging en de Vrije Hogeschool. Dit leidde tot een breuk en in 1972 werd het hem en zijn medewerkers (waaronder vooral de leden van de als werkgroep op inhoudelijk gebied in 1968 te Dornach opgerichte "Arbeitskreis zur geistgemäben Durchdringung der Weltlage”) onmogelijk gemaakt hun werkzaamheden verder binnen het Goetheanumgebouw te verrichten. Vervolgens zette hij in de zin van de ideële Hogeschool en met de onverminderde steun van zijn medewerkers zijn sectiewerk tot aan het einde van zijn leven voort.
            
In 1973 stichtte hij in Dornach als kern van de uit zijn werkzaamheid als leraar voortvloeiende ideeëngemeenschap het "Seminar für freie Jugendarbeit, Kunst und Sozialorganik", waarvan hij ook de leiding overnam. Na zijn dood werd het door hem opgerichte Seminar werd onder die naam door zijn vroegere secretaris, de Zwitserse schrijver en filmmaker Reto. A. Savoldelli voorgezet. Er werd een Witzenmann Centrum in Dornach in het leven geroepen en in zijn geboortestad Pforzheim, Duitslandwerd werd de "Witzenmann gemeinmützige Stiftung” opgericht om zijn omvangrijke werk uit te geven, dat door het al zo’n twintig jaar eerder in Dornach opgerichte Gideon Spicker Verlag (nu ook in Dornach) gepubliceerd wordt.   Een deel daarvan is inmiddels in verschillende landen vertaald. In vele landen blijken er bovendien culturele centra en werkgemeenschappen te bestaan die op de door Witzenmann ontwikkelde “struktuurfenomenologische” grondslag van een moderne vertegenwoordiging van de geestes- of graalwetenschap zoals Rudolf Steiner zijn antroposofie genoemd heeft, werken.

* * *


Het Willehalm Instituut is genoemd naar de titel en hoofdfiguur van Wolfram von Eschenbachs heldendicht over de Frankische stichter van het Oranjehuis in Zuid-Frankrijk, een paladijn van Karel de Grote en beschermheilige van het Keltische christendom èn de ridders, die volgens de bevindingen van de Zwitserse antroposoof Werner Greub in zijn door het Willehalm Instituut uitgegeven boek Willem van Oranje,Parzival en de Graal – Wolfram von Eschenbach als historicus een wezenlijke rol in zowel de ontstaansgeschiedenis alsook in de handeling van het graalverhaal van Parzival heeft gespeeld. 

Het Willehalm Instituut werd in 1985 te Arlesheim, Zwitserland door een vroegere naaste medewerker van Herbert Witzenmann, Robert Jan Kelder in het leven geroepen in verband met een tentoonstelling over het 200-jarige bestaan van de Arlesheimer Hermitage als Engelse tuin. In deze tentoonstelling werd voor het eerst het graalonderzoek van Werner Greub over dit oeroude Keltische mysteriegebied, dat reeds door Rudolf Steiner als het centrale graalgebied in de 9de eeuw werd gekenmerkt,  in het openbaar bekend gemaakt. In 1986 verhuisde het toen nog Eremos (oud-Grieks voor kluizenaar) geheten instituut naar Amsterdam, waar het o.m. de vertaling, uitgave en bevordering van het werk van Herbert Witzenmann tot zijn doelstellingen toevoegde. Een overzicht van de sindsdien door het Instituut verrichte werkzaamheden bevindt zich op http://www.willehalm.nl onder Fonds en http://willehalminstituut.blogspot.com

Bij de boekhandel De Zaailing te Amsterdam kunnen de door het Instituut uitgegeven boeken van Herbert Witzenmann, te weten De Deugden (ook in het Engels als The Virtues), De rechtvaardige prijs en Geldordening als bewustzijnskwestie besteld worden. Op de blog Een nieuwe economische orde is de voortgang te bekijken van deze binnenkort verschijnende publicatie (Update: inmiddels verschenen; de presentatie in de Beurs van Berlage op 29 september 2014 is op YouTube te zien).  Op willehalm@gmail.com zijn voorgenoemde boeken en de sociaal-esthetische studies nr. 1 De Oergedachte en nr. 2 Vormgeven of beheren direct van het Instituut te bestellen. Voor samenwerking met of ondersteuning van de verdere werkzaamheden van de Willehalm Stichting op een of andere manier kan ook via dit adres contact opgenomen worden.

II - Antroposofia - Woord vooraf van de vertaler van deze eerste internet-uitgave

 Deze derde, herziene en gecorrigeerde editie van de Sociaal-esthetische Studie nr. 3 (nr. 1 in de originele, Duitse versie) verschijnt, vooreerst hier als blog, onder de nieuwe titel Handvest der menselijkheid - De principes van de Algemene Antroposofische  Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg. Deze titelwijziging is gekozen om duidelijk te maken dat, zoals in dit denkwerk stapsgewijs ontwikkeld wordt, de sociaal-organische grondslag van de Algemene Anthroposofische Vereniging idealiter van universele betekenis is en als inspirerend voorbeeld kan dienen voor elke menselijke samenwerkingsverband dat op het bewustzijnsniveau van deze tijd wil staan. 

Gezien de nog steeds wijd verspreidde, op misvattingen berustende vooroordelen tegen de stichter van de antroposofie Rudolf Steiner (1861-1925) en zijn werk, waaronder de door hem en de zijnen tijdens  de zogeheten Kerstbijeenkomst  van 1923 in Dornach, Zwitserland, heropgerichte Anthroposofische Vereniging, is het onontkoombaar om in de hier volgende inleiding, onder verwijzingen naar eerdere beschouwingen en verweerschriften van mijn hand en enkele geestverwanten, te trachten deze verwijten te ontkrachten, om te voorkomen dat niet bij voorbaat aan de idealistische, ja hoogdravende titel van deze studie en haar inhoud schouderophalend voorbij wordt gegaan. Het gaat daarbij niet om personen te bekritiseren, die openbare (bestuurs)functies bekleden of hebben bekleed, maar om het immanent kritisch karakteriseren van dwaalsporen of zelfs nalatigheidszondes.  

Daarbij mag  ook niet een portie zelfkritiek ontbreken in die zin dat het door mijn mogelijk gebrekkige taalgebruik en vertaalkunst, ondiplomatiek optreden of wat dan ook helaas in de laatste 20 jaar blijkbaar (nog) niet hier te lande gelukt is om één van de voornaamste doelstellingen van het Willehalm Instituut, namelijk het bevorderen van het werk van de schrijver van deze studie, een mijn leermeesters in Zwitserland, zodanig binnen en buiten de AViN tot een merkbare doorbraak te verhelpen. Wellicht speelt daarbij ook een rol dat de door de schrijver gebezigde taal met zijn lange bijzinnen de nodige denkkracht en wat hij noemt introspectie of zielenobservatie behoeft om zijn vaak superintellectueel voorkomende teksten te begrijpen, wat dus voor velen een belemmering schijnt te zijn.  Maar zoals Herbert Witzenmann dikwijls benadrukte, het gaat om de liefde voor de daad, niet om het alom bewierookte succesprincipe dat alleen het blote resultaat telt. Een om een zin uit zijn meesterlijke beschrijving over de maandmeditatie van november uit zijn boek "
De Deugden - Jaargetijden van de ziel" te citeren: "De weegschaal van het geduld bepaalt het gewicht van de persoonlijkheid".

Na de inleiding zijn hier mijn voorwoorden van de twee eerdere volledige edities uit 1998 en 2009 in boekvorm te lezen. Daarna volgen de inleidingen van de schrijver op zijn reeks sociaal-esthetische studies en op deze studie zelf, die bestaat uit drie verhandelingen. In het aanhangsel komen na het studiemateriaal “Crisis en alternatief” voor de in 1991 in Den Bosch gehouden Michaëlswerkconferentie “Antroposofie en de kunst van de sociale vernieuwing”, de principes en de grondsteenmantra's aan het bod, die de exoterische en esoterische grondslag van de in 1923 heropgerichte  Anthroposofische Vereniging vormen.. Aan het eind zijn de huidige statuten en het huishoudelijk reglement van de Antroposofische Vereniging in Nederland weergegeven. 

Met dit voorwoord nodig ik alle welwillende lezers uit om bij te dragen aan de verdere opheldering en oplossing van de hiermee aangesneden problematiek, dan wel deze poging bij te staan om de Antroposofische Vereniging in haar huidige verschijningsvorm meer met haar wezen antroposofia te verbinden, en daarbuiten meer in het algemeen de sociale organica als het nieuwe beschavingsprincipe  onder de mensheid op aarde werkzaam te laten worden als een tegengewicht tegen het heersende beschavingsprincipe van onmenselijkheid.

III - “Bezint eer gij begint”- Inleiding van de vertaler van deze internet-uitgave

"Het centrale bestuur zal als zijn opgave slechts het realiseren van de statuten te beschouwen hebben; het zal alles moeten doen wat in de richting van de realisering van de statuten ligt."

Rudolf Steiner

"Als iemand zal proberen om de statuten te vernietigen zal ik dat niet toelaten, maar diegene alleen of met allen terugdrijven."

Eed door jonge krijgsmannen ter verdediging 
van Athene afgelegd in de tempel van Argolis 

"De verbinding van de Antroposofische Vereniging (in de buitenwereld) met de beweging (in de geestelijke wereld) moet als een onverbrekelijke begrepen worden, wanneer de Vereniging niet in een toestand wil terugvallen, die haar opdracht en daarmee het gebeuren van haar heroprichting verloochent."

Herbert Witzenmann

De concrete aanleiding voor het hier en nu beschikbaar maken van de vernieuwde versie van deze Sociaal-esthetische studie nr. 3 is ten eerste de intentie van het bestuur van de Antroposofische Vereniging in Nederland (AViN) om de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen met haar verschillende secties “meer zichtbaar te willen maken”, zoals dat nader bekend werd gemaakt door haar secretaris, de filosoof Auke van der Meij middels een korte, interne concepttekst tijdens een plenaire bijeenkomst van de Sociale Sectie voor Sociale Wetenschappen op 8 juni 2013. Voor dit voornemen kan dit nu op internet beschikbare, aan het Goetheanum verricht geesteswetenschappelijk onderzoek door een voormalige leider van deze Sociale sectie, met de nodige portie goede denkwil, richting wijzend zijn en kan het bovendien als criterium  gelden om te beoordelen in hoever deze beoogde stappen van het bestuur in overeenstemming (zullen) zijn met de intenties van de oprichter van deze school, Rudolf Steiner, die deze overeenstemming van het bestuur en de zogeheten klassenleden van deze school vereist had en waartoe deze zich ook verplicht (zouden moeten) hebben. 

Tevens kan uit deze sociaal-esthetische studie afgeleid worden of de statuten van de AViN wel of niet in overeenstemming zijn met de (later principes genoemde) statuten van de Kerstbijeenkomst ter heroprichting van de Antroposofische Vereniging in 1923 te Dornach, Zwitserland. De statuten van de AViN, als een van de vele plaatselijke (nationale) werkgroepen in de wereld van de Algemene Antroposofische Vereniging (AAV), mogen immers de principes niet weerspreken (zie paragraaf 13 van de principes in aanhangsel II van deze blog). Naast deze principes heeft de AAV echter ook statuten, die op de site Das Goetheanum door de volgende noot ingeleid worden: "Op basis van de Principes en Statuten kan de Algemene Anthroposofische Vereniging steeds opnieuw de vervulling van haar opgave nastreven, 'de denkbaar grootste openheid te verbinden met echte, ware esoterie.' (Rudolf Steiner, GA 260)"

Achter deze zin verhult zich voor "niet-ingewijden" het zogenaamde constitutievraagstuk dat al meer dan 40 jaar na talloze heftige debatten en uiteenzettingen, schotschriften, boeken, conferenties, buitengewone ledenvergaderingen, kostbare juridische processen tussen het bestuur en ledengroeperingen tot zelfs rechterlijke besluiten van de Zwitserse Hoge Raad toe nog steeds niet opgelost is. Het heeft te maken met het feit dat de huidige AAV statuten gebaseerd zijn op de oorspronkelijke statuten van de in 1913 opgerichte Goetheanum Bouwvereniging, die op 8 februari 1925 omgedoopt werd in Algemene Anthroposofische Vereniging en die sindsdien geleidelijk aangepast werden aan de principes, maar deze nog steeds op wezenlijke punten tegenspreken. Dat dit zo is toont een simpele vergelijking tussen beide documenten. Het loont zich om in dit bestek kort op dit constitutievraagstuk in te gaan ter verduidelijking van de achtergrond waartegen deze sociaal-esthetische studie gezien kan worden.   

Tijdens de eigenzinnige initiatieven van het centrale bestuur in 2002 om deze incompatibiliteit tussen de twee juridische documenten op te lossen, onder leiding van de voormalige voorzitter van de AViN Paul Mackay die hier later nog eens ter sprake zal komen, heb ik met vele andere deskundigen ter plekke, o.m. Mees Meeussen uit Den Haag, auteur van het monnikenwerk "Die verhinderte Diskussion", mij veel moeite getroost om aan te tonen tegenover een in dit opzicht slapende meerderheid van leden die het wezenlijke belang van het constitutievraagstuk maar niet konden of wilden inzien, dat de beweegredenen voor deze structurele wijzigingen geheel anders waren dan het bestuur deed voorkomen.  (Zie Schauplatz Goetheanum voor mijn voorstellen aan de buitengewone ledenvergadering in 2002.)  Het droevige resultaat enkele jaren later was dan ook dat de AAV-statuten na al die ophef en commotie in plaats van meer juist minder in overeenstemming met de principes waren gebracht, het bestuur nog meer macht ten opzichte van de leden naar zich toe heeft getrokken in tegenspraak met de letter en geest van oorspronkelijke statuten van Rudolf Steiner en de zijnen die tijdens de Kerstbijeenkomst na drie dagen beraadslaging besloten werden. 

Van wat nu de eigenlijke betekenis van het door meerderheidsbesluiten van het ledenbestand buiten werking stellen cq. de vernietiging van de later principes genoemde statuten is, kan men zich enigszins bewust maken aan de hand van de eerste zin in de bijlage van het weekblad "Das Goetheanum" op 13 januari 1924 waarmee Rudolf Steiner zijn bericht aan de leden begon over de Kerstbijeenkomst: "De Antroposofische Vereniging een vorm te geven zo als die de antroposofische beweging [in de geestelijke wereld] voor haar verzorging behoeft, dat was wat met de zojuist afgelopen Kerstbijeenkomst aan het Goetheanum bedoelt." Helemaal duidelijk zal het de welwillende lezers pas mogelijk worden na het bestuderen en zich eigen maken van deze sociaal-esthetische studie.  

Na deze korte excursie naar Zwitserland nu terug de uitdagingen waarvoor we in eigen land staan en waarvoor deze studie ook de nodige opheldering kan bieden. Mijn opvatting over de comptabiliteit in dit geval van de AViN-statuten met de principes, heb ik , sinds de eerste (onvolledige) editie van deze sociaal-esthetische studie in 1991 is verschenen, tot nu toe binnen de Vereniging schriftelijk en mondeling al vaker geuit met concrete wijzigingsvoorstellen, zoals na te lezen valt in "Het Willehalm Instituut Nieuws" 13a van 27 februari 2000). Die luidt dat de AViN-statuten wel degelijk op beslissende punten in tegenspraak zijn, d.w.z. niet in overeenstemming te brengen zijn met haar “moederstatuten”. Dit kan een ieder op basis van een vergelijking van de principes met de hier in het aanhangsel IV weergegeven statuten van de AViN vaststellen. 

Het allerbelangrijkste wat daarbij opvalt is dat datgene wat in het bovengenoemde citaat uit het begin van deze sociaal-esthetische studie over de noodzakelijke vereniging van het esoterische en exoterische als het identiteitsbepalende element van een antroposofische vereniging structureel volledig ontbreekt. Daardoor wordt haar ware wezen in principe gespleten, in tweeën gedeeld: de uitgave (veruiterlijking) van het werk van Rudolf Steiner wordt niet uitgegeven en verdedigd door de Vrije Hogeschool voor Wetenschappen (verinnerlijking), die als institutie onder die naam in de statuten alleen onder het adres in Dornach, zonder adres in Nederland voorkomt. Bovendien worden, wat de esoterische en vakkundige voordrachten van Rudolf Steiner betreft, ook niet door de Vereniging als manuscripten van de Vrije Hogeschool bevorderd. In deze voordrachten, die door de structureel zich buiten de AViN bevindende uitgeverijen worden, wordt met geen woord erop geattendeerd dat dit manuscripten van die Vrije Hogeschool zijn. (Als dit wel het geval was geweest, zou de Vrije Hogeschool als afdeling van Het Goetheanum, Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen in Zwitserland al veel meer zichtbaarheid hebben gehad, dan tot nu toe het geval is. Ook zou De Antroposofische Vereniging door deze zichtbaarheid meer leden hebben kunnen aantrekken, omdat immers in paragraaf 4 van de principes vastgesteld wordt dat de enige voorwaarde voor het lidmaatschap is dat men "iets gerechtvaardigd ziet in het voortbestaan van zo’n institutie als dat het Goetheanum in Dornach als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap is". Toch ook deze bepaling ontbreekt in artikel 5,Lidmaatschap van de AViN statuten dat slechts over administratieve handelingen gaat.)   
   
Verder ontbreekt in de uitgave van de esoterische en vakkundige voordrachten van Rudolf Steiner hier te lande (maar ook elders in de wereld) in woord en daad het uitgeefbeleid voor die manuscripten van de Vrije Hogeschool, dat tot uitdrukking komt in de door Herbert Witzenmann in deze studie genoemde beschermingsparagraaf 8 van de principes:  de zogeheten Aantekening van de Hogeschool. Deze luidt dat men niet in gesprek dient te gaan, zoals dat immers op vakwetenschappelijk gebied gebruikelijk is, met lieden, zo niet beunhazen, die menen zonder de nodige voorkennis en ervaring, een juist oordeel te kunnen vellen over deze geesteswetenschappelijke materie, die in de intellectuele optiek van het huidige materialistische beschavingsprincipe noodzakelijk als een product van hersenspinsels moet worden gezien en afgedaan. Wat natuurlijk niet betekent dat men tegenover de buitenwereld niet duidelijk moet maken waarom en in hoe ver deze vooroordelen over de manuscripten ongegrond zijn en wat de voorwaarden zijn om deze wel te kunnen beoordelen. Deze morele bescherming van het werk van Rudolf Steiner werd daarentegen als het ware omgedraaid door b.v. tijdens de periode zo'n 14 jaar geleden dat Rudolf Steiner werd aangevallen als racist, juist zulke criticasters uit te nodigen om binnen de Vereniging hun vooroordelen te ventileren!

En in plaats dat de Vrije Hogeschool de uitdaging aannam om de naam en eer van Rudolf Steiner te verdedigen door de buitenwereld dus erop te attenderen dat deze aantijgingen aan het adres van Rudolf Steiner volkomen ongegrond en onterecht waren en dat er bij hem geen sprake van discriminatie en racisme was, zoals ik en anderen tevergeefs in een motie aan de algemene ledenvergadering hadden voorgesteld (
WIN, 14a 5 mei 2000), werd deze eminente hogeschooltaak door het bestuur gedelegeerd aan een commissie onder de leiding van de jurist Ted van Baarda, die uiteindelijke een aantal (16) uitspraken van Rudolf Steiner met terugwerkende kracht als discriminerend bestempelde, zo niet veroordeelde, maar Rudolf Steiner wel vrij sprak van racisme, een conclusie die de media gretig aannamen om het eerste breed uit te smeren met aan het einde een korte slotzin dat Rudolf Steiner dan toch geen racist was. Deze conclusie werd nota bene onder beroep op een anti-discriminatie wetgeving getrokken die de commissie zelf een monstrum had genoemd. Waarbij ook aangetekend moet worden dat deze verkapte veroordeling, dat als een willekeurig iemand deze 16 uitspraken als eigen mening in het openbaarheid zou maken strafbaar is cq. zou kunnen zijn, in flagrante tegenspraak is met de huidige rechtspraak in ons land die altijd eerst kijkt naar wie en onder welke omstandigheden een mogelijke discriminerende uitspraak bezigt en pas dan een concreet oordeel velt. 

Er werd hier dus een algemene, dogmatische wetmatigheid verkondigd die zelfs juridisch niet door de beugel kan. Daarbij komt nog dat een lid van die commissie, wijlen Edith De Clerq-Zubli een minderheidsstandpunt ingenomen had dat geesteswetenschappelijk uitspraken niet juridisch beoordeeld mogen worden maar op hun intrinsieke waarheidsgehalte in de zin van de Aantekening van de Hogeschool. Haar
 standpunt werd echter bij de openbare presentatie van het interim-rapport onder leiding van een speciaal aangestelde voorlichter niet bekend gemaakt, en werd in het eindrapport geheel verlaten. Dat er binnen de Vereniging veel ongenoegen en weerstand was en dat naast de jurist Stephan Geuljans ook een kleine groep antroposofen een kritiek op het werk van de commissie in eigen beheer hebben uitgebracht onder de titel "Geen sprake van...!" werd volledig verzwegen. Hetzelfde lot ondervond mijn "Anthroposofische Kroniek 1994-2001 - Mijlpaal of molensteen" dat ik naar aanleiding van mijn gooi naar het nieuwe voorzitterschap van de AViN in 2011 op een gelijknamige blog heb geplaatst, waar op de hier aangestipte gang van zaken wat uitgebreider wordt ingegaan, en waarin tevens te lezen is hoe tijdens de algemene ledenvergadering in 2011 mijn schriftelijk ingediende voorstellen voor een hervorming van de vereniging afgedaan werden door een louter technisch-administratief argument, dat ik niet voorzien had, en waarna men weer tot de orde van de dag kon overgaan.      

Het wrange daarbij is dat, afgezien van de verkeerde conclusies, de rest van het Van Baarda rapport inhoudelijk helemaal nog niet zo slecht was. De conclusie had echter moeten zijn dat de anthroposofie juist in staat is om alle weerzinwekkende discriminatie  en racisme te overwinnen door een weg te wijzen naar de bewustwording van ons algemeen menszijn. Zo had een van de euvele consequenties van het rapport nooit plaats kunnen vinden, namelijk dat tegen de zin van het bovengenoemde derde citaat in en uit zekere opportunistische gronden, de van discriminatie besmette Rudolf Steiner van zijn werk gescheiden  werd: antroposofie ja, Rudolf Steiner nee, een scheiding waarvoor Rudolf Steiner met zijn vooruitziende blik zeer gewaarschuwd heeft. (Het argument dat niet Rudolf Steiner discrimineert, maar zijn 16 uitspraken wel discriminerend zijn, is onzinnig, bovendien  spreekt artikel 1 van de Grondwet over gelijke behandeling en niet gelijke beschouwing. In die zin Rudolf Steiner te willen veroordelen als iemand die aan welke discriminerende handelingen  dan ook schuldig is geweest, is nog verder gezocht en volledig in tegenspraak met alle berichten van ooggetuigen die hem meestal als een grote mensenvriend hebben beleefd en beschreven. Hij leed er lijdt waarschijnlijk echter nog steeds aan dat hij niet 
begrepen maar, howel dat ook aan het afnemen is,  bewonderd werd en wordt.) In feite werd door de uitwerking van dit Van Baarda rapport op het algemene publiek hier te lande en daarbuiten de omineuze advertentie van het bestuur van de AViN die in februari 1966 op de redactiepagina's van alle vier kwaliteitskranten verscheen dat "voor zover er bij Rudolf Steiner sprake is van een rassenleer nemen wij daarvan uitdrukkelijk afstand van" die scheiding van Rudolf Steiner van zijn werk niet ontzenuwd, maar bevestigd. (Deze advertentie kwam tot stand onder leiding van de toenmalige voorzitter van de Vereniging Paul Mackay, die destijds tevens president van de Triodos Bank was en dus eigenlijk twee petten op had, wat de vraag doet oprijzen of hier geen belangenverstrengeling cq. economische belangen in het spel waren, daar naar verluidt vanwege deze affaire klanten van de Triodos Bank wegliepen.)  Want uit mijn ervaring en contact met (jonge) mensen in de buitenwereld blijkt dat er sindsdien nog veel meer dan voorheen een zekere smet op Rudolf Steiner rust, ja dat zelfs menige antroposoof  er wel twee keer over nadenkt eer hij de naam Rudolf Steiner uitspreekt uit angst door deze smet beroerd te worden.

Dit is slechts een voorbeeld van de vele structurele ongerijmdheden, zoals ook het ontbreken van het vrije initiatiefrecht van de leden om moties in te dienen dat in paragraaf 10 van de principes is verankerd en dat het beoogde evenwicht tussen het bestuur en de leden ontwricht, doordat het volledig aan het bestuur  ligt of een voorstel van een lid wel of niet geagendeerd wordt, ook hier spreek ik uit eigen ervaring. Als laatste zij hier genoemd het, in het licht van paragraaf 14 van de principes, ontbreken van een orgaan van de Vereniging dat zowel uit een buitenblad als een bijlage alleen voor leden bestaat. Vroeger bestond alleen dat laatste onder de titel Mededelingen dat toen onder de mom van vermaatschappelijking plaats heeft gemaakt voor het huidige openbare maandblad Motief dat zich niet meer als orgaan van de Vereniging beschouwt en waarin  externe en eigenlijk de openbaarheid niets aangaande 
interne zaken naast elkaar worden gezet, wat niet de indruk van een clubblad weg kan nemen.

Nogmaals: deze voorbeelden worden hier niet naar voren werd gebracht om oude koeien uit de sloot te halen (hoewel de discussie vooral in Duitsland aantoont dat het vraagstuk antroposofie en racisme helemaal niet van tafel is, zoals het bestuur ooit beweerde), maar om niet verder de kop in het zand te steken en aan te tonen dat deze, en andere onverkwikkelijke, de antroposofie en Rudolf Steiner beschadigende ontwikkelingen, zoals de sluipende teruggang van de antroposofische instellingen, structureel terug te voeren zijn op het veronachtzamen, het niet (willen en weten) nakomen  in binnen- en buitenland van de principes. Want de enige taakomschrijving die Rudolf Steiner noemde tijdens de bespreking op de Kerstbijeenkomst in 1923 van de later principes genoemde statuten, die eigenlijk geen van beide waren maar een gezamenlijke wilsverklaring, dat de enige opgave van het bestuur in het realiseren van deze alomvattende vrijheidsstatuten lag: "Een daarmee is een grote vrijheid gegeven. Maar tegelijk weet men ook wat men aan dit centrale bestuur heeft, want men heeft de statuten en kan daaruit een volledig beeld verkrijgen wat het ooit zal doen."  (Na te lezen in de Rudolf Steiner Gesamtausgabe GA 260 blz. 101). 

Het is de verdienste van Herbert Witzenmann, een persoonlijke leerling van Rudolf Steiner, die van deze de aanbeveling kreeg om de antroposofie op een filosofische wijze  te verdedigen, dat hij als geen ander in o.m. deze studie de reikwijdte van deze op het eerst gezicht raadselachtige uitspraak van Rudolf Steiner over de statuten van de Kerstbijeenkomst heeft aangetoond. Deze verdienste werd hem echter door zijn collega's in het bestuur van de Anthroposofische Vereniging niet in dank afgenomen: hij zag zich genoodzaakt rond 1972 uit het dagelijkse bestuur te treden i.v.m. de zogenaamde boekenkwestie over het verkoop in het Goetheanum van de edities van het beheer van de Rudolf Steiner nalatenschap (Nachlassverwaltung). Deze door de weduwe van Rudolf Steiner Marie Steiner opgerichte beheersinstantie was van opvatting dat sinds de dood van Rudolf Steiner het spirituele voortbestaan van het Goetheanum als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen in principe niet meer mogelijk was en het er alleen nog maar om ging het werk van Rudolf Steiner uit te geven. Tegen deze opvatting, die ook hier te land grotendeels blijkt te zijn ingeburgerd, verzette zich Herbert Witzenmann hevig: immers hoe kon het Goetheanum het zich als als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap positionerende instelling permitteren zonder met zichzelf in tegenspraak te raken,  om de edities binnen te halen van de Nachlassverwaltung die het bestaansrecht van de Vrije Hogeschool pertinent afwees? De diepere gronden voor deze stelling worden in deze studie duidelijk gemaakt, en vooral in de eerste in 1993 door het Willehalm Instituut uitgegeven sociaal-esthetische studie "De oergedachte - Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de opgave van de Antroposofische Vereniging": een veruiterlijking zonder de nodige verinnerlijking, een Vereniging zonder een werkelijke Vrije Hogeschool is als een lichaam zonder ziel en uiteindelijk ter dood veroordeeld. Voor deze noodlottige situatie staat m.i. nu ook de Vereniging in Nederland, ja voor vele ontgoochelde oud-leden is deze toestand al lang ingetreden en moet het zelfs nog erger worden eer van enige verbetering sprake kan zijn. 

Zo ver echter is het geloof ik gelukkig nog niet, en het valt dus te hopen dat met behulp van het inzicht dat door dit onderhavige werk te verkrijgen is dat, na een mogelijke algemene vaststelling en bewustwording van de fundamenteel weefselfouten in de structuur van de Vereniging, er eindelijke ingezien wordt dat een algemene revisie van de statuten of zelfs een heroprichting hoogst noodzakelijk is om haar verder in goede banen te kunnen leiden. Daarbij kan een mogelijke genezing van de kinderziektes van deze zich als open prijzende Vereniging als een inspirerend voorbeeld dienen voor voor de overige landelijke antroposofische verenigingen, die in de bovengenoemde zin ook hun structurele grondlagen niet op orde hebben. Maar daarenboven ook voor een algemeen maatschappelijke vernieuwing doordat allerlei samenwerkingsverbanden, zoals verenigingen, stichtingen, bedrijven, scholen etc. zich kunnen oriënteren aan dit handvest der menselijkheid.   .

Dit is dan ook een verdere reden om deze materie hier uit te geven. Want dit handvest is tevens bedoeld als studiemateriaal voor het nieuwste, tot nu toe meest prestigieuze Willehalm project: het doen instellen van een civiele Willehalm-Orde van het Woord als historisch en maatschappelijk onderbouwde aanvulling op de reeds bestaande, door koning Willem I in 1815 ingestelde Militaire Willems-Orde in ons land, een ridderorde die naar niemand anders dan Willehalm of te wel de oorspronkelijke Willem van Oranje is benoemd, de 9de eeuwse stichter van het Oranjehuis, beschermheilige van de ridders en het Keltische christendom, en die bovendien volgens het door het Willehalm Instituut in 2009 uitgebrachte onderzoekswerk Willem van Oranje, Parzival en de Graal – Wolfram von Eschenbach als historicus van Werner Greub de zegsman voor zowel de Parzival als het heldendicht Willehalm van Wolfram von Eschenbach is geweest. 

Hiertoe zal, zoals reeds aangekondigd, een petitie op 28 mei 2014 worden ingediend aan Koning Willem-Alexander, die als enige grondwettelijk bij machte is om op advies van de Raad van Adel een dergelijk aanvullende ridderorde als 
Droom voor ons land en de wereld  in het leven te roepen. Samen met ander studiemateriaal en publicaties van de Willehalm Stichting, te weten  het binnenkort verschijnende De Jezusmysteriën – Rudolf Steiners evangeliënchronologie en de Christusprofetie van Zarathoestra van Werner Greub plus De rechtvaardige prijs – Wereldeconomie als sociale organicaGeldordening als bewustzijnskwestie – Een nieuw financieel stelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe, het eveneens binnenkort verschijnende Een nieuwe economische orde – Rudolf Steiners sociale organica en Vormgeven of beheren – Rudolf Steiners sociale organica – Een nieuw beschavingsprincipe van Herbert Witzenmann, vormen zij een wezenlijk deel van de nodige spirituele uitrusting en het oefenmateriaal waarmee een civiele Willehalm-Orde van het Woord te velde kan trekken in het kader van een broodnodig beschavingsoffensief om de huidige crisis waarin de mensheid en aarde verkeert te overwinnen. Een eerste stap daartoe zou kunnen bestaan in het bedenken en oprichten van wat Herbert Witzenmann in zijn bovengenoemde geschriften, maar ook mondeling sinds 1979 (in aanwezigheid van de schrijver dezes), in navolging van Rudolf Steiner in vele variaties heeft onderbouwd en aanbevolen: het in het leven roepen van oases der menselijkheid op biologisch-dynamisch bebouwde grond te midden spirituele centra ter hereniging van kunst, wetenschap en religie, die dan onderling verbonden in het opnemen en uitdragen van het nieuwe beschavingsprincipe, de sociale organica, waarlijk perspectief kunnen bieden op een wereldvredebond en een rechtvaardige wereldeconomie.
Robert Jan Kelder,
Willehalm Stichting,
Amsterdam, 23/24 september 2013

IV - "Het oerbeeld van social vormgeving" Voorwoord van de vertaler bij de eerste editie in 1998

"Alle processen van echte sociale vernieuwing
(zonder welke wij de toekomst niet zullen doorstaan)
zullen zich aan het oerbeeld van sociale vormgeving moeten oriënteren
dat Rudolf Steiner heeft gegeven door zijn heroprichting van de Antroposofische Vereniging "
                                                                                     
Herbert Witzenmann

Met het vertalen, uitgeven en presenteren van het werk van Herbert Witzenmann in Nederland werd reeds in 1990 begonnen. Toen werd het eerste deel over de principes van dit nu voor het eerst volledig vertaald geschrift, samen met het manifest “Crisis en alternatief – Zingevend recht en rechtsvormende zingeving in de sociale organica van Rudolf Steiner” als becommentarieerd studiemateriaal uitgegeven voor de landelijke Michaëlswerkconferentie 1990 “Antroposofie en de kunst van de sociale vernieuwing” in Den Bosch.[1]  Het als motto voor deze conferentie gekozen, bovenstaand citaat stamt uit het geschrift “Vormgeven of beheren/ Rudolf Steiners sociale organica – Een nieuw beschavingsprincipe”, dat als werkvertaling op 30 maart 1995 in het Ita Wegmanhuis te Amsterdam werd gepresenteerd en waarvan inmiddels een tweede volledig herziene werkuitgave voorligt.

Over de motivatie en het verloop van de Michaëlswerkconferentie in Den Bosch schreef ik in het voorwoord van de tweede verbeterde uitgave van het studiemateriaal daarvan[2] in 1993 de volgende zinnen: “Deze conferentie was een poging om in de zin van het bovenstaande citaat…de toentertijd nog alom te horen en nu min of meer verstilde politieke kreet van de sociale vernieuwing met spirituele en sociaalorganische substantie in te vullen. Deze poging moet als grotendeels mislukt beschouwd worden. Immers, de door de organisatoren gekoesterde hoop, dat deze als landelijke werkconferentie voor leden van de Antroposofische Vereniging en van de Werkgemeenschap voor sociale driegeleding aangekondigde bijeenkomst een groot genoeg aantal belangstellenden op de been zou brengen en dat daardoor de Antroposofische beweging zelf een nieuwe impuls zou kunnen worden gegeven, deze hoop realiseerde zich niet. Slechts een handje vol leden van de Antroposofische Vereniging kwamen opdagen. Aan dit geringe aantal belangstellenden werd dan door het bestuur van de Antroposofische Vereniging afgeleid dat het hier ter lande nog vrijwel onbekende werk van Herbert Witzenmann niet leeft en het daarom ook niet gesteund dient te worden. Pogingen na afloop van de conferentie om de impuls van de Den Bosch werkgroep Antroposofie en Sociale Driegeleding voort te zetten en daarbij actieve leden en bestuursleden van de Vereniging alsook van de sociale sectie van de zoghehten “Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen” te interesseren voor de in dit studiemateriaal aangeboden inhouden, leidden tot niets.

In de bijlage van een op 28 mei 1992 uitgegeven eerste Nieuwsbrief van het Willehalm Instituut alsook in een open brief van 13 mei 1993 aan leden van de Antroposofische Vereniging werd aan het bestuur van de Vereniging de vraag gesteld of datgene wat Rudolf Steiner tijdens de Kerstbijeenkomst op 27 december 1923 in Dornach als de enige taakomschrijving voor het centrale bestuur aangaf, namelijk de verwerkelijking van de toen nog statuten geheten principes, waaruit “een volledig beeld te verkrijgen is van wat het bestuur ooit zal doen”, of deze taakomschrijving dus ook voor het bestuur hier te lande geldt, werd jammer genoeg niet beantwoord of gebagatelliseerd.” [3]
          
Een mogelijke verklaring voor dit onbegrip zou kunnen liggen in de extreme hang naar veruiterlijking in deze lage landen, ook wel vermaatschappelijking genoemd, die onder het voorzitterschap van Bernard Lievegoed in de Antroposofische Vereniging ingezet lijkt te zijn en die vooral onder het bewind van Paul Mackay voortgezet werd. Immers, de antroposofie moest eindelijk eens een cultuurfactor van betekenis worden en op de moeilijk, zelfs onmogelijk verteerbare werken van een Duitse filosoof/antroposoof  Herbert Witzenmann zit toch niemand te wachten? Toch ligt aan dit op zichzelf broodnodig voornemen om de antroposofie als nieuw beschavingsprincipe in de buitenwereld te verwezenlijken een foute motivatie ten grondslag, die dramatische gevolgen voor mensheid en aarde heeft. Zoals de oude Rozenkruisers al wisten: voor elke stap naar buiten, dienen er drie stappen naar binnen worden gezet. 

In het nawoord van het als werkvertaling in 1993 uitgegeven geschrift De oergedachte – Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de opgave van de Antroposofische Vereniging van Herbert Witzenmann [4] ben ik daar op ingegaan door eerst te verwijzen naar een uitspraak van Rudolf Steiner: “Want deze (Antroposofische) beweging”, zo schrijft deze in verband met het werk van de filosoof en kentheoreticus Carl Unger (1878-1929), ”zal wat haar diepste intenties betreft haar aanzien in de wereld niet verkrijgen door degene die louter mededelingen over de hogere wereld willen horen, maar door zulke mensen die het geduld hebben om zich een gedachtetechniek toe te eigen die een reële bodem legt voor werkelijk gedegen arbeid, die een skelet verschaft voor het werken in de hogere wereld.”[5]  Vervolgens poneerde ik de stelling dat wat Rudolf Steiner over het werk van Carl Unger zei, namelijk “een weldadige stroming binnen de Antroposofische beweging”, ook van het werk van Herbert Witzenmann gezegd kan worden, en dat “zolang pogingen dit werk te bevorderen door de huidige vertegenwoordiging ook hier te lande afgewezen, gebagatelliseerd, respectievelijk genegeerd worden, de antroposofie zich niet tot een algemene cultuurfactor van enig belang zal ontwikkelen. Zolang gezegd wordt ‘het werk van Herbert Witzenmann leeft hier niet echt, aldus krijgt het niet onze steun’, zal de antroposofie nooit echt tot bloei komen. Integendeel, zolang deze ‘weldadige stroming’ geen institutionele bedding wordt gegeven, zal de antroposofie steeds meer verwateren en zal de Antroposofische Vereniging toenemend machteloos komen te staan tegen bijvoorbeeld zulke beweringen i.v.m. de ‘statutenkwestie van 8 februari 1925’ als zou, naast de Vrije Hogeschool, ook de Antroposofische Vereniging als zodanig überhaupt niet meer bestaan.” [6]
            
Of met het houden van een week lang durende Herbert Witzenmann Conferentie verleden september aan het Goetheanum in Dornach een werkelijke kentering omtrent de bevordering van zijn werk heeft plaatsgevonden? Only time will tell.
            
Diezelfde tijd verbiedt het mij om hier verder uitgebreid in te gaan op mijn motivatie om dit geschrift te vertalen en op de gedachten die mij tijdens het bezig zijn daarmee inspireerden. Maar ook werd ik soms op de rand van de afgrond gebracht vanwege de extreme moeilijkheidsgraad van de materie en de opgave deze hoge, brede en diepe denkinhouden om te zetten in enigszins verstaanbaar Nederlands. Gelukkig kreeg ik ondersteuning van een Neerlandica die voorlopig anoniem wil blijven.

Een gedachte die het me de moeite waard lijkt toch nog weer te geven is dat de nu ongeveer tien jaar durende statutenkwestie werkelijk, zoals Herbert Witzenmann in de “Oergedachte” ook schrijft (op blz. 55), afleidt van het wezenlijke doordat de relatie van de Antroposofische Vereniging tot de (aardse) instellingen te veel aandacht heeft gekregen ten koste van de relatie van de Vereniging tot de Vrije Hogeschool. Moge dit geschrift deze balans enigszins herstellen en tot het besef leiden dat het aanvullen en aanpassen van de ‘principes’ een Hogeschoolopgave is en dat zonder een Vrije Hogeschool de Vereniging niet kan bestaan In een speciale uitgave van het Willehalm Instituut Nieuws hoop ik hierop verder in te gaan. Daarbij hoop ik ook een vervolg te geven op mijn bijdrage “Geestelijke capitulatie?” uit het geschrift van de auteurs W.F. Veltman, M. Meeussen, W. Heyder, en schrijver dezes Geen sprake van…- Kritiek en commentaar op het interimrapport van de commissie Antroposofie en het vraagstuk van de rassen.

Tenslotte nog enkele opmerkingen over deze werkvertaling als zodanig. Hoewel de ‘principes’ toenemend statuten worden genoemd, hun oorspronkelijk benoeming, heb ik er voor gekozen dit woordgebruik niet te volgen, niet alleen vanwege de Duitse titel van dit geschrift, maar ook vanwege het feit dat de ‘principes’ (nog) niet als feitelijke statuten worden gehandhaafd. Wel heb ik het woord Algemene voor de woorden Antroposofische Vereniging uit de titel weggelaten en elders klein geschreven, omdat de ‘principes’ immers statuten van de Antroposofische Vereniging waren. Ook op de door Rudolf Steiner ondertekende lidmaatschapskaarten stond Antroposofische Vereniging. Ook heb ik het woord antroposofie met de ‘h‘ geschreven (hoewel dat nauwelijks nog gebruikelijk is, staat de Vereniging met die schrijfwijze nog formeel geregistreerd). De achternaam Steiner staat zoals in het origineel overal cursief gedrukt. Men moge zich daaraan niet storen. Evenmin aan niet geheel of geheel niet geslaagde pogingen, resp. worstelingen om de vertalingskunst aan de hand van dit werk uit te oefenen. Hier en daar was het nodig de Nederlandse taal, net zoals vermeld was bij de recente vertaling van Heidegger’s “Sein und Zeit”, tot het uiterste te rekken, zo niet geweld aan te doen.

Ik geef dit werk uit handen in het besef dat er nog een lange weg bewandeld dient te worden, eer het een vertaling die af is kan worden genoemd, voor zoverre het überhaupt mogelijk is dit werk te vertalen. Voor opbouwende kritiek houd ik me warm aanbevolen.
                                                                                                                                                                                                          Robert Jan Kelder,
Willehalm Instituut, 11 november 1998



[1] In de in het Motief - Maandblad voor antroposofie, nr. 13 van november gepubliceerde aankondiging van presentaties van deze werkvertaling in Amsterdam op 12 november en Den Haag op 13 november staat als datum van deze conferentie foutief vermeld  1989.  Overigens zal deze werkvertaling ook tijdens een bijeenkomst van de “Kring voor Anthroposofie” op 14 november te Zeist gepresenteerd worden.
[2] Deze uitgave kwam tot stand nadat de eerste oplage van 100 exemplaren uitverkocht was en er via de Utrechtse Pharos Bibliotheek een bestelling binnenkwam van een groep jonge antroposofen in Utrecht rond Maurits in ’t Veld en Jonas van der Sloot voor een exemplaar van alle publicaties en werkvertalingen van het Willehalm Instituut.

V - "De redding van de wereldeconomie" - Voorwoord bij de tweede editie

 “De redding van de wereldeconomie van de arbeid en de sociale gemeenschap is niet een wereldcomputer [internet], maar een vlechtwerk van associaties over de hele aarde, een vlechtwerk waarin gemeenschapsbewustzijn en vrijheidsbewustzijn, productie- en scheppingsbewustzijn zich in de mensen kunnen ontmoeten en tot overleg kunnen komen, omdat ze spreekvaardig zijn geworden.”


Herbert Witzenmann

De aanleiding om dit werk in een herziene Nederlandse vertaling uit te geven was een bijeenkomst van De Werkgemeenschap voor Sociale Driegeleding in Zwolle op 26 september 2009, waar in het kader van een gesprek over de toekomst van de gemeenschap schrijver dezes zijn discussiestuk ter sprake bracht, dat blijkbaar in goede aarde is gevallen. Dit discussiestuk werd, naast twee andere bijdragen, te weten “Van gemeenschap naar netwerk” door Inno Kock en “Leren zien door de ogen van de liefde” door Jac Hielema, in een brief aan de leden, met op de voorpagina een schilderij van Ina van Dijk onder de titel “Wijsheid is de eerste voorwaarde tot de liefde”, gepubliceerd en luidde als volgt:

“Bij de laatste ledenvergadering (2009) van de Werkgemeenschap in Driebergen werd door de scheidende voorzitter het idee geopperd om deze gemeenschap op te heffen en er een soort netwerk van te maken. Hier kan ik vol mee instemmen als onder netwerk, niet slechts een netwerk van met elkaar per computer verbonden mensen wordt bedoeld, maar daarenboven en vooral een netwerk van economische associaties, zoals gesteld in het hierboven geplaatste citaat, het slotwoord uit het boekje De rechtvaardige prijs – wereldeconomie als sociale organica van de voormalige leider van de sociale sectie aan het Goetheanum Herbert Witzenmann (1905-1988). Voor die laatste ledenvergadering had ik tijd gevraagd en ook gekregen om niet alleen dit boekje van drie voordrachten, die een gedegen inleiding op de cursus Wereldeconomie van Rudolf Steiner bevatten, kort te bespreken, maar ook een tweede publicatie van dezelfde schrijver, namelijk Geldordening als bewustzijnskwestie – Een nieuw financieel stelsel vereist een beschavingsprincipe (beide door de Uitgeverij Willehalm Instituut uitgegeven en gelanceerd op 28 mei in de Amstelkerk in Amsterdam in een bijeenkomst onder de titel De nieuwe stelling van Amsterdam). Maar omdat het betoog van de vertrekkende voorzitter wat uitliep, kwam deze bespreking niet tot stand. Dus zou ik graag deze gelegenheid willen nemen om kort aan te tonen dat o.m. deze twee publicaties, het in zich hebben om de Werkgemeenschap qua vorm en inhoud een nieuw perspectief en elan te bieden.

In mijn reactie op het betoog om de Werkgemeenschap in een netwerk om te vormen, sprak ik van een ‘weefselfout in de structuur van de Werkgemeenschap’. Daarmee bedoelde ik dat haar organisatievorm niet overeenkomt met haar inhoud, haar doelstelling. Hoezo niet?

Tijdens de bespreking van de statuten van de Kerstbijeenkomst 1923/24 maakte Rudolf Steiner duidelijk dat de zog. aantekening van de Hogeschool ook in de boekuitgave van zijn cursus Wereldeconomie zou moeten worden geplaatst. Daarmee wordt het bevorderen, het in de wereld brengen van deze wereldeconomische cursus, die volgens Rudolf Steiner de nieuwe denkwijze en taal van de sociale driegeleding bevat, ook een opgave van de Antroposofische Vereniging en de Vrije Hogeschool (eerder was dat de Bond voor Driegeleding en Der Kommende Tag met zetels in Stuttgart.) De rechtvaardige prijs toont aan dat dit nog immer dringend het geval is. Op haar beurt is de Antroposofische Vereniging gegrondvest op de 15 zog. principes, oorspronkelijk statuten genoemd (de benoeming is hier niet zo belangrijk), die weliswaar niet gebaseerd zijn op de macro-economische vorm van de driegeleiding, maar wel degelijk  een sociaal-organische structuur hebben. Dit heeft Herbert Witzenmann in zijn baanbrekend onderzoek hieromtrent aangetoond in zijn verhandeling De principes van de Algemene Antroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg. De structuur van elke vereniging of welke samenwerkingsverband van mensen [dan ook] bestaat uit een polariteit verbonden door een dubbel midden: dat dubbele midden moet door bepaalde organen een één of andere doelstelling verbinden met de mensen die deze doelstelling willen bereiken. Door en met deze Kerstbijeenkomst heeft Rudolf Steiner dus wat betreft de sociale driegeleding –  door Witzenmann ‘de sociale organica’ genoemd om de aandacht te verleggen naar het hoofdbegrip sociale organisme – vorm en inhoud op gelijke voet gesteld.

Willen wij dus als Werkgemeenschap hieruit een lering trekken, zouden we enerzijds een poging kunnen ondernemen of er een consensus kan ontstaan waaruit gewerkt kan worden, dat inderdaad de nieuwe vorm en taal van de sociale driegelding die van de cursus Wereldeconomie is. (Hierbij gaat het boekje Geldordening als bewustzijnskwestie nog een stapje verder door een drieledig financieel stelsel, de zog. monetaire driegeleding en bijbehoren associatievorming,  te ontwerpen dat nog niet expliciet in deze cursus voorhanden is.)

Anderzijds zouden we van het oerbeeld van sociale vormgeving dat door Rudolf Steiner in de Kerstbijeenkomst is ‘hineingeheimnist’, een afbeelding  kunnen aflezen om een nieuwe structuur van de Werkgemeenschap te scheppen, opdat ze een waardig en krachtig instrument kan worden om die redding te bewerkstelligen, waarvan aan het begin van deze nota sprake is.

Er is geloof ik niet veel af te dingen aan de juistheid van dit discussiestuk als je de verwijzingen erbij neemt, het is allemaal wetenschappelijk onderbouwd, doordacht; wel is de grote vraag of de bereidheid er is om er verder op in te gaan en de vele stappen te nemen om die redding tot stand te brengen. Daarvoor is naast de waarheid, moed nodig. “

Met een woord van dank aan de leden van de mandaatgroep van de Werkgemeenschap voor Sociale Driegeleding, Ina van Dijk, Oebele van der Lei en Imke Jelle van Dam,  voor het scheppen van de gelegenheid om bovenstaand discussiestuk onder de aandacht van de leden te brengen en de hoop dat het in vruchtbare aarde gevallen zaad geleidelijk tot bloei moge komen, geeft ik deze tweede editie uit handen. Voor opbouwende kritiek houd ik me zoals vanouds warm aanbevolen.

Robert Jan Kelder,
Willehalm Instituut, 6 oktober 2009


Update 2011: De bovengenoemde hoop deze studie dat tot een vruchtbare discussie binnen de Werkgemeenschap zou leiden was tevergeefs. Weliswaar vond eindelijk een debat binnen de Werkgemeenschap plaats tussen schrijver dezes en Jac Hielema over de vraag of de nieuwe taal en denkwijze die Rudolf Steiner met zijn cursus Wereldeconomie aangaf alleen voor economen geldt of in het algemeen voor een ieder die de driegeleding naar buiten wil brengen, maar dit debat leidde niet tot een consensus en werd niet voorgezet. Intussen is wel duidelijk geworden door alleen al de huidige gebeurtenissen en ontwikkelingen in de wereld wat het antwoord op deze vraag is.

VI - Het scheppen van een bovenwereld - Inleiding op de reeks Sociaal-esthetische Studies

 De reeks Sociaal-esthetische Studies, die met dit eerste nummer wordt ingeleid, zou in oude tijden nauwelijks een rechtvaardiging van haar tekstaanbod nodig hebben gehad, zoals men die vandaag de dag vermoedelijk wel verwacht. De verbinding van het sociale met het esthetische lijkt, gezien de toestand van ons openbare leven slechts bevreemding te kunnen wekken. Immers, de omstandigheden waarin wij actief en passief verwikkeld zijn, ontberen enerzijds iedere aantrekkingskracht voor de goede smaak, anderzijds lijkt het nuttige dat wij noodzakelijk achten hoogstens de schone schijn, amper de schoonheid zelf te behoeven. Met elke blik die we meer dan 150 jaar terugwerpen, worden we derhalve gewaar - wellicht met verwondering, wellicht met schrik gelet op de saaiheid van onze gewoonten of onze behaaglijke zelfwaan - welke waarde de ons voorafgaande beschavingen hechtten aan de harmonische vorming van hun representatief uiterlijk en met welke trots de groten van die wereld vervuld waren bij het impulseren en scheppen van een bovenwereld. En hoe verder wij de tijdperken terug volgen in de richting van de oertijd, hoe ondubbelzinniger ons de gebundelde kracht van nationale culturen in werken van schoonheid voor ogen treedt. Het oprichten van het edele werd niet in loondienst gedaan, maar bestond in een vreugdevol-blij bekentenis, het bestaan was geen vertering van indrukken, maar de tuinierende cultivering van de zich in het Rijk vertakkende uitdrukkingskracht. Die volkeren vormden zichzelf doordat ze de wereld vorm gaven, niet om door een borstwering van het nuttige hun overleven veilig te stellen, maar om het beeld van hun (hoe dan ook onwillekeurige) zelfkennis als het in zichzelf gelukzalige en daarom heilige af te schilderen.      

De sociale esthetica is de wetenschap van de toekomst, zoals de esthetisering überhaupt de toekomst van de wetenschap is. Een esthetische wetenschap moet de grondslag leggen voor de toekomst van onze beschaving, voor zoverre deze nog een toekomst beschoren is. Met esthetisering zoals die hier naar voren wordt gebracht, is echter niet esthetiserende sentimentaliteit bedoeld. Veeleer legt ze getuigenis af van het kennen dat de fundamentele eis van onze tijd gewaar wordt, omdat het voldoet aan de eis die het aan zichzelf moet stellen. Dit is het onbevooroordeeld observeren van zijn eigen activiteit. Immers, het kennen doet uit ongevormde waarnemingsstof door de evidentie van de idee de bewustzijnsgestalte van onze wereld ontstaan. Dit ligt niet in een soort afbeeldend begrijpen, maar in een mee vormend mee-voltrekken van de door onze zintuigen in zijn oertoestand terug gevormde werkelijkheid. Hier wordt ook in deze reeks geschriften (zoals eveneens elders in het werk van de schrijver) nader op ingegaan. Op het hoogtepunt van zijn kennend bestaan is de mens daarom niet een door informatie-huiveringen en overlevingsdwingelandijen in zijn onder noodweer opgetrokken toevalsnis teruggedrongen wezen, maar een scheppende vormgever die zijn oprichten van een wereld van bewustzijnsvormen nog door zijn eigen vrijheidsgestalte verheft, een vrijheidsgestalte die hij uit zijn oprichten zelf omhoog stuwt. De zin van zijn bestaan is de wereld een nieuwe betekenis te geven in het vervullen van zijn eigen zingeving en in de spiegel van de wereld van uitdrukkingen, die hij om zich heen ontwerpt, zijn creatieve opdracht te kennen en telkens weer opnieuw te toetsen. Doordat het materialisme met de gesel van ontzetting en het opium van geluk de mens van de huidige tijd verdreef uit de waardigheid van zijn opdracht, heeft het hem overgeleverd aan de saaiheid en ellende der zinloosheid. De sociale esthetica heeft hem opnieuw voor de opdracht en verantwoordelijkheid in te zetten, niet om het overleven veilig te stellen, maar het overworden te wagen.
            
Indien onze wereld niet het nuttigheidsbijgeloof inwisselt voor het enthousiasme voor schoonheid, zal ze zich met steeds hoger en daarmee steeds meer met het door instorting bedreigde robotgigantisme opzadelen en tegelijkertijd zich met het vergrauwen van de vermorzelende ledigheid ondermijnen. Het enig praktische is het esthetische. Wie tegenwerpt dat het leven geleefd moet zijn eer het met de bloesems der schoonheid zou kunnen worden omwonden, moge zich het antwoord laten welgevallen dat het consequenter zou zijn om met zo’n averecht leven, dat zich vernedert in plaats van de aansporing die er van uit gaat op zijn waarde te schatten, te stoppen en zich aan de fascinatie van angst en hebzucht over te geven.
           
Het eerste nummer van de reeks Sociaal-esthetische Studies bevat de bewerkte en uitgebreide tekst van het reeds lang uitverkochte geschrift van de schrijver De principes van de Algemene Antroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg. Daaraan toegevoegd werd de eveneens bewerkte en uitgebreide nieuwe versie van Een weg naar het geestelijke Goetheanum en Over het Vrije Hogeschoolwezen, die de uiteenzettingen van de eerste verhandeling met wezenlijke gezichtspunten aanvult. In het aanhangsel vindt men de tekst van de principes (oorspronkelijke statuten) van de Antroposofische Vereniging, afgedrukt, die Rudolf Steiner aan haar oprichting tijdens de jaarwisseling 1923/24 ten grondslag legde.[1] Daarmee is een geschrift ontstaan dat voor iedere nieuwkomer in de Antroposofische Vereniging ter oriëntatie nuttig kan zijn, maar dat misschien ook voor degenen die reeds toegetreden zijn bij het heroverwegen van hun besluit welkom is. Dit geschrift is echter ook als studiemateriaal voor degenen bestemd die zich met een belangrijk gebied van de geesteswetenschap van Rudolf Steiner niet alleen receptief maar ook cognitief bezig willen houden. Moge het als Sociaal-esthetische Studie verder een bijdrage zijn tot inzicht in de crisissituatie van onze tijd en de overwinning van de actuele noden.              
                                                                                                                                                                                                                           Herbert Witzenmann 
                                                            Garmisch - Partenkirchen, januari 1984

_________________________
[1] Zie Aanhangsel II 

VII - Opmerking vooraf bij de 1ste Duitstalige uitgave

De verhandeling "De principes van de Algemene Antroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg" [1] en de hier eveneens nieuw gedrukte "Opmerking achteraf" [2], die aanvullend en verklarend materiaal bevat, verschenen onder tijdsomstandigheden die voor de schrijver en met hem vele andere leden van de Algemene Antroposofische Vereniging aanleiding gaven tot grootse zorgen. Een zeer uiterlijk misverstaan daarvan heeft deze gelijkgesteld met pogingen de zog. boekenkwestie op te helderen in overeenstemming met de ondubbelzinnige wil van Rudolf Steiner en de innerlijke samenhang van zijn werk. (Bij de “boekenkwestie“ gaat het om het tragische gegeven, dat het werk van Rudolf Steiner, in tegenstelling tot zijn niet mis te verstane wil en tot de zin en het wezen van de door hem heropgerichte Antroposofische Vereniging, uitgegeven wordt door een vereniging voor het beheer van zijn nalatenschap, die buiten de Algemene Antroposofische Vereniging staat en haar in oorsprong en doelstelling esoterische betekenis en roeping bestrijdt).[3]

De gang van zaken binnen het lidmaatschap van de Antroposofische Vereniging evenals de beschikkingen van de met meerderheid van stemmen besluitende bestuursleden - evenwel zelfs niet door een meerderheidsbesluit van de Vereniging in hun eenzijdige administratieve bevoegdheid gelegitimeerd - waren echter symptomen voor iets wat veel dieper ligt. Hierin kwam het onbegrip voor het wezen van Rudolf Steiners geesteswetenschap en zijn op de grondslagen daarvan opgerichte grootste schepping tot uitdrukking. Dit grootste werk is de grondlegging (zij het ook geenszins voltooiing) van een kennisgemeenschap waarin, overeenkomstig het door Rudolf Steiner in haar geestelijk aangelegde oerbeeld, het initiatieprincipe weer beschavingsprincipe, het inwijdingsprincipe (de kennisweg van de ziele-observatie de vormgevende kracht van het sociale dient te zijn. Wie de betekenis van deze offerdaad van Rudolf Steiner, die hij met de inzet van zijn spirituele existentie alsmede van zijn leven volbracht, ook maar enigszins begrepen heeft, weet dat de ware verbinding met zijn werk niet door kennisoverdracht of kennisverwerving verkregen kan worden. Alleen de ontdekking van de wezenswerkelijkheid van de geestelijke wereld door  ziele-observatie vermag de weg naar Rudolf Steiner, naar de oercel van zijn werk en naar de daarover beschermend heersende geestelijke machten vinden. Wie deze weg inslaat, verzet zich niet alleen uit inzicht, maar veel meer nog vanuit het zijn wezen vervullend reële eigendom tegen de collaboratie met de tegenkrachten die de spirituele existentie van het werk van Rudolf Steiner vernietigend tegemoet treden. Hierover wordt niet door woorden, maar door daden besloten; ‘t is niet een kwestie van weten, maar van kennisstijl; de hier geldige overtuiging berust niet op overlevering, maar op levende geestesverbinding. Doch niet door het karakteriseren van dwaalsporen alleen (hoezeer ook het scherpen van het onderscheidingsvermogen een onontbeerlijk bestanddeel van elke bewustzijnsvorming is) kan aan de eerlijke zoekende hulp worden geboden. Dit bestaat vooral in het stimuleren van het eigen vermogen tot ziele-observatie door middel van een richting wijzend voorbeeld. 

Een van de meest lichtende voorbeelden, welks ontsluiting in deze samenhang behulpzaam is, zijn de principes die Rudolf Steiner voor de door hem heropgerichte Antroposofische Vereniging gesticht heeft op een ogenblik dat ze in haar voortbestaan in groot gevaar was. Want Rudolf Steiner heeft destijds in volledig openbare vorm op geheime wijze het oerbeeld van het levende wezen van de antroposofie in deze vereniging verweven. Daarom heeft de schrijver in een wederom zorgwekkend en noodlottig ogenblik op dit openbare geheim gewezen. Hij wilde immers veel minder het dwaalspoor kenschetsen, dan aan mensen die naar helderheid streven en vastberaden zijn een richtsnoer op de weg geven die tot het door Rudolf Steiner reeds aangeduide doel leidt.

Daar het vandaag de dag belangrijker is dan ooit zich de moeite te getroosten om deze weg te vinden, wordt onderhavige studie opnieuw gepubliceerd. De schrijver heeft zich over hetzelfde probleem geuit in zijn toespraak tijdens de Algemene Ledenvergadering van de Algemene Antroposofische Vereniging op Palmzondag van dit jaar en in zijn tegelijkertijd in het tijdschrift “Mitteilungen des Arbeitskreis zur geistgemässen Durchdringung der Weltlage“ verschenen schets Symptomen. Hij zal daarover verder stelling nemen in een bredere uitwerking van zijn toespraak tijdens de Algemene Ledenvergadering van de Algemene Antroposofische Vereniging (die hij overeenkomstig zijn plicht als bestuurslid van het Goetheanum aan de leden in de vorm van een schriftelijke verantwoording[4] zal voorleggen) en in een verdere publicatie over de principes.[5] In de afgelopen jaren heeft hij zich vaak de moeite getroost om in woord en geschrift datgene wat zijn inzicht toegankelijk was weer te geven omtrent de grondslagen van de Antroposofische Vereniging.[6] Wie een institutie zoals het Goetheanum als gerechtvaardigd wil erkennen, dus lid van de Antroposofische Vereniging wil worden of blijven, zal in principe (zij het wellicht in detail op andere wijze) het niet zonder een dergelijke inspanning tot zelfbezinning kunnen stellen, zoals de schrijver het als resultaat van zijn eigen streven naar inzicht toentertijd aan de leden van de Antroposofische Vereniging heeft voorgelegd. Heden richt hij zich opnieuw tot hen in het vertrouwen in de onbedwingbaarheid van de waarheid.

Arlesheim, juni 1979



[1] Voor het eerst verschenen in het tijdschrift  Mitteilungen  van de  Arbeitskreis zur geistgemäben Durchdringung der Weltlage  Nr. 9/10, Dornach, 1969. 
[2]  Idem Nr.15, Dornach, 1970
[3] Bedoeld is hier de “Nachlassverwaltung” in Dornach. In De oergedachte - Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de opgave van de Antroposofische Vereniging, Nr.1 in de reeks Sociaalesthetische Studies (Willehalm Instituut, Amsterdam 1993) gaat Herbert Witzenmann nader in op de ontstaansgeschiedenis en geesteshouding van deze beheervereniging. (Noot van de vert.)
[4] 2e druk 1981 Verlag “Beiträge zur Weltlage”, Dornach.
[5] Speciale uitgave “Mitteilungen des arbeitskreis zur geistgemäben Durchdringung der Weltlage”, Nr. 47, 48, 49 en 50, 1978 (Die “Prinzipien” Rudolf Steiners in ihrer sozialen und spirituellen Bedeutung,”, vertaald in “Beschaving en bescherming - De vragen van de moderne beschaving en de antwoorden van de principes van de Algemene Antroposofische Vereniging", Willehalm Instituut 1994. Noot van de vert.).
[6] Zie vooral de volgende geschriften van de schrijver: “Warum ich dem Beschluss vom 14. Januar 1968 nicht zustimme”, 1968; “Im Vertrauen auf Verständnis”, 1972; “Vergangenheitsschatten und Zukunftslicht”, 1972 (later uitgegeven als “Gestalten oder Verwalten” en door het Willehalm Instituut vertaald als “Vormgeven of beheren”, noot van de vert.); “Im Bemühen um Klärung”, 1973. Deze en andere daartoe behorende Duitstalige geschriften van de schrijver zijn verkrijgbaar bij Gideon SpickerVerlag.

VIII - De principes van de Algemene Antroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg

                                                                                   1



Lycurgus, die soms ten onrecht met een rol perkament in zijn hand wordt afgebeeld, heeft geen geschreven woord achtergelaten. Hij heeft de richtlijnen die mensen kunnen volgen bij het oprichten van de gemeenschapsbouw (men ervoer ze destijds als “wetten”) in de harten der werklieden ingeprent. Want de harten van deze bouwlieden zelf waren de bouwstenen en het daaruit opgetrokken gebouw zou (daarop vertrouwde Lycurgus) zolang bestaan als zijn woord in de harten zou blijven leven.
            
Rudolf Steiner heeft vaak benadrukt dat het vastleggen van de doelen van een gemeenschap in schriftelijke vorm geen recht zou kunnen doen aan het gemeenschapsleven. Hij heeft even nadrukkelijk verklaard dat zo’n gemeenschap alleen haar weg zou kunnen vinden, indien ze zich voortdurend inzet voor de steeds bewustere verheldering van haar doeleinden. Hij heeft deze gemeenschap echter ook een uiterlijk zichtbare woonplaats gegeven in het Goetheanumgebouw. Hij heeft aan deze bouw in de letters van zijn literaire werk een tweede, voor fysieke ogen, zichtbare gestalte gegeven. Maar zoals het fysieke Goetheanumgebouw in leven moet worden gehouden door de bouw der harten, welks bestemming het is hem spiritueel te doordringen, zo zou het letterbouwwerk instorten, indien het niet door de spirituele bouw van de Hogeschool zou worden gedragen, die uit het kennisstreven van die kennisgemeenschap ontstaat die Rudolf Steiner de naam “Antroposofie” en een nieuwe doop door de Kerstbijeenkomst van de jaarwisseling 1923/24 heeft gegeven. Daarom moest in vele van die boekdelen, waarvan het de taak zou zijn om een echo van het gesproken woord van Rudolf Steiner vast te houden, de zog. aantekening van de Hogeschool afgedrukt worden. De zin van deze aantekening was te verklaren en te behoeden dat een mededelende verbinding van haar inhoud met de ontgoddelijkte wereld van onze tijd slechts op een spiritueel rechtvaardigende wijze plaats zou kunnen vinden, wanneer gelijktijdig een deze beschermende, door een gemeenschap gedragen verbinding met de goddelijk-geestelijke wereld gevonden zou worden. Losgemaakt van deze verbinding wordt zo’n uitgave zinloos en bedenkelijk. Het is onmiskenbaar duidelijk dat de betekenis van deze aantekening ver boven de bladzijden uitreikt waarop het afgedrukt werd en voortaan afgedrukt zou moeten worden: het omvat dus in wezen niet alleen het hele literaire werk, maar überhaupt het hele oeuvre van Rudolf Steiner. De verbinding van de Vereniging (in de buitenwereld) met de beweging (in de geestelijke wereld) moet als een onverbrekelijke begrepen worden, wanneer de Antroposofische Vereniging niet in een toestand wil terugvallen, die haar opdracht en daarmee het gebeuren van haar heroprichting verloochent. 

2

De principes genoemde statuten die Rudolf Steiner bij de oprichting van de Antroposofische Vereniging heeft gegeven, vormen in de aangeduide zin met de mantra's die hij bij de grondsteenviering van de oprichtingsdaad sprak, één geheel. Ze behoren met deze tezamen als uiting der onbreekbare eenheid van veruiterlijking en verinnerlijking.
            
Maar zoals de mantra's naast een meditatieve bestemming ook een vergelijkbare “uiterlijke” betekenis en bestemming hebben, zo hebben de principes ook een vergelijkbare “innerlijke”. De mantra's willen de ziel niet alleen een weg naar meditatieve verinnerlijking wijzen; ze willen ook in haar betekenis voor de handelende mens gekend worden, dus naar buiten wijzen. Ze willen uiteraard niet in de zin van een kant en klare maatstaf begrepen worden, waarmee een handeling gemeten zou kunnen worden, of zelfs een voorschrift zijn waaraan deze zou moeten voldoen. Veeleer kunnen de mantra's in het geval van een handeling als een gewetensstem klinken, die echter niet beveelt of verbiedt, maar het observatievermogen ervoor scherpt of een in dienst van het werk van Rudolf Steiner te geschieden handeling, met deze eenheid van het esoterische en het exoterische overeenstemt. Deze eenheid vormt het wezen van de aan de heroprichting ten grondslag liggende daad en de hiervan uitstralende ziele-geestelijke standvastigheid van hen die daaraan deelnemen. Met de verinnerlijking van deze richtinggevende standvastigheid is dat orgaan voor “overeenstemming” bedoeld, welks betekenis, met name voor de actieve leden, Rudolf Steiner sinds de Kerstbijeenkomst steeds weer ter sprake heeft gebracht, zonder dat echter de toegangswijze tot het instrument van deze harmonie begrepen zou worden.
            
Op vergelijkbare wijze kan men van een meer naar binnen gerichte betekenis van de principes spreken. Ze spreken niet alleen van de levens- en organisatievormen volgens welke de Antroposofische Vereniging zich een uiterlijke gestalte in het sociale leven wil geven. De principes wenden zich net als de mantra's ook tot de belevende ziel met de bedoeling deze door aansporing van haar innerlijke beweeglijkheid te bevorderen. Deze andere kant van de principes wordt evenwel pas duidelijk, wanneer men zich met hun opbouw bezig houdt. Zodra men dit doorziet, zal men echter merken dat in de principes hetzelfde, alleen  meditatief bereikbare oerbeeld tot uitdrukking komt dat ook aan de mantra's ten grondslag ligt. Men beseft dan dat alles wat er in het verloop van de Kerstbijeenkomst en in het vervolg daarvan gebeurde, vanuit dezelfde geestelijke oorsprong gestalte kreeg.

3

De opbouw van de principes en de zinvolle beweging die daarin werkzaam is, kan vanuit verschillende gezichtspunten beschouwd worden. Daarvan zal er hier één naar voren worden gebracht, die met behulp van getallen een gemakkelijk herkenbare samenhang duidelijk maakt. Deze samenhang kan aangetoond worden aan de hand van de getallen die voor de paragrafen staan. Door de verwijzing naar een dergelijke getallenwetmatigheid zal de aandacht echter niet alleen op een slechts uiterlijk constateerbare regelmaat gevestigd worden; dit te ontdekken zou nauwelijks meer dan een spel zijn. Veeleer zal op drie kenmerken van de principes gewezen worden:
1. Dat de paragrafen van de principes in drie groepen kunnen worden ingedeeld, iets wat inderdaad vooralsnog de oppervlakte betreft;
2. Dat de strenge en kunstzinnige bouw van de principes nog een keer op een andere en misschien betekenisvollere manier dan door hun inhoud, hun zinsverband tot uitdrukking brengt, waarbij de zindrager minder de bestaande geleding van de principes is, dan de beweging die door deze groepen gaat en ze tot een eenheid aaneensluit;
3. Dat zich in deze kenmerken de samenhang van de principes met de mantra's openbaart.
            
Slechts een nuchter bezinnen is vooreerst nodig, wanneer men de toegang wil vinden tot de drieledige bouw van de principes en de melodische beweging van de opeenvolging van hun paragrafen. 
            
Schrijft men de getallen van de paragrafen in een zigzaglijn op, ongeveer in de vorm van een kroon, dan ontstaat hun indeling in drie groepen:

Geestesschouwen                                        a)    1          5             9          13
Wereldvervreemding - Wereldkennis                  \        /  \          /  \         /  \
Geestbezinnen                                             b)       2    4     6      8    10   12  14
Zelfvervreemding - Zelfkennis                                \   /        \   /         \  /          \
Geestherinneren                                           c)         3            7           11         15   
Mensenvervreemding - Mensenkennis
               
De zeven even getallen vormen in deze groepering de middelste reeks b) 2,4,6,8,10,12,14.
            
De oneven getallen vormen de beide buitenste reeksen a) en c):
a) 1,5,9,13 (vier getallen op een afstand van steeds vier eenheden);
c) 3,7,11,15 (vier getallen op een afstand van steeds vier eenheden).

§ 8 vormt het midden van de middelste reeks alsmede van alle paragrafen.[1]
            
Deze rangschikking kan men vanuit het gezichtspunt beschouwen, dat de principes vorm en uitdrukking van een vrije gemeenschap willen zijn. Zo’n gemeenschap bewijst zich op moderne wijze voor zichzelf en voor de wereld door die eenheid van het uiterlijke en het innerlijke, waarop hier al werd gewezen. Over de betekenis van deze eenheid heeft Rudolf Steiner ook gesproken in verband met het nieuwe gestalte geven aan kunstzinnige vormen waaruit het Goetheanumgebouw is ontstaan. Zou men het Goetheanum in stijlvormen gebouwd hebben die overeenkwamen met de kunstzinnige vormgevingsvermogens van vroegere tijdperken, dan zou daarmee de Antroposofische Vereniging volgens de woorden van Rudolf Steiner zich als sekte gemanifesteerd hebben. Alleen een gemeenschap die vanuit haar innerlijk leven de uitdrukkingsvormen van haar uiterlijke verschijning ontwikkelt, is een vrije en moderne, omdat ze vanuit een innerlijk scheppende oorsprong door de bewijzende daad op de voorgrond treedt. In een van buiten overgenomen omhulsel zou ze slechts een marginaal en in zichzelf besloten leven kunnen leiden. De krachteloosheid in de bouwkundige stijlvorming zou daarom een uiting van een nog veel groter onvermogen zijn. De vormgeving van een vrije gemeenschap is een kwestie van stijlvorming. Het is een kwestie van stijl, kunstzinnige vastberadenheid en sociaal-esthetische zekerheid van vormgeving, hoe een gemeenschap in haar positieve zelfweergave en in haar afwerende begrenzing, gelijkermate onberoerd door sektarisch fanatieke weigering en politieke collaboratie, op de voorgrond treedt.
     
Mocht een vrije gemeenschap zich zodanig stijlvormend door het spirituele doordringen van het uiterlijke met het innerlijke willen ontwikkelen en manifesteren, dan heeft ze een midden nodig dat deze beide polariteiten verbindt. Dit midden treedt, voor zoverre het een echt midden is, tot deze beide polariteiten in de verhouding van de ritmisch voortschrijdende overgang die het belichaamt. Op deze manier wordt het midden tegelijk ook een soort waarnemingsorgaan voor de samenhang tussen polariteiten, alsmede voor hun verscheidenheid en het proces van de zich ontwikkelende vereniging ervan.
     
Een vrije gemeenschap kan geen “juridische” persoon, geen gepersonifieerd organisatiesysteem zijn. Ze kan zich alleen als de bovenpersoonlijke realiteit van een gemeenschappelijk vrij bewustzijn manifesteren, zoals het zich kan vormen in een kennisgemeenschap die zich van een speelruimte tussen het beleven van de geestelijke en zintuiglijke wereld bewust is. Bovenpersoonlijkheid betekent hierbij niet het oplossen van individuele bewustheid en zelfstandigheid in een andersoortige realiteit. Het is veeleer het gemeenschappelijk bewustzijn dat ontstaat in het gelijke kennisstreven van verenigden, die de aanwezigheid van een weliswaar gelijke, maar slechts in individuele handelingen vatbare, universele spiritualiteit gewaar worden, zoals dat in ieder individueel geactiveerd beleven van een geestelijke inhoud ervaren wordt.
     
Een dergelijke eenheid van het esoterische en het exoterische, het universele en het individuele, die door een ritmisch midden, een kloppend hart, een stromende adem verbonden zijn, kan haar volle werkelijkheid pas sinds de stichting van het Christendom vinden. Want eerst door het openbaar worden van de mysteriëngeheimen van de incarnatie van het geestelijke en de transsubstantiatie van het fysieke in een godmenselijke levensloop, is het mogelijk geworden dat het innerlijke en het uiterlijke, mysterie en openbaarheid, openbaringen van hetzelfde wezen zijn. Daarom is iedere moderne gemeenschap die zich in vrije, individuele wakkerheid de stijl van haar uiterlijke verschijning verschaft, een christelijke. Ze kan haar bestaan niet programmatisch of dogmatisch in principes vastleggen of aan beloften binden, maar alleen opgeroepen en aangemoedigd worden tot het zich steeds vernieuwende bewustzijn van de in volharding te volbrengen opgave om zichzelf te verwerkelijken. Derhalve moeten de principes van een christelijke moderne vereniging dynamisch ritmische uitstralingskracht bezitten.
     
Een werkelijk moderne vereniging zal zich dus in een drieledige gestalte als het ritmische proces van de verbinding van twee polariteiten door een midden vertonen. Deze drieledigheid wordt in de uiterlijke verschijning van de principes zichtbaar, zodra men begrijpt waar de in een zigzaglijn opgestelde reeks getallen naar verwijst.

b) De middelste reeks van even getallen omvat alle paragrafen die de eenheid van het esoterische en het exoterische betreffen. Alleen een dergelijke eenheid kan het midden van een stijlvormende gemeenschap zijn, die van haar leven tussen deze beide polariteiten blijf geeft. Men kan zich er vooruitlopend van verwittigen, wanneer men naar § 8 kijkt die in het midden van deze reeks en daarom ook in het midden van alle andere paragrafen staat. Het betreft de eenheid van het uitgeven van het literaire werk van Rudolf Steiner en de verinnerlijking van het kennis- en gemeenschapsleven, die de eendracht onder de leden van de Vrije Hogeschool dient te vormen. Deze verinnerlijking vormt de bescherming en betekent de zin van het uitgeven. Deze paragraaf belicht dus de hoge opdracht van een vrije gemeenschap, een opdracht die onlosmakelijk met haar wezen verbonden is, namelijk de verantwoordelijkheid te aanvaarden dat het initiatieprincipe weer beschavingsprincipe zou moeten worden en waardoor de beschaving deze nieuwe impuls zou kunnen krijgen.
     
De verspreiding van het literaire werk van Rudolf Steiner is daarom alleen spiritueel mogelijk op de ademstroom van een levende kennisgemeenschap, van een Vrije Hogeschool. Deze dragende adem kan weliswaar niet waargenomen worden met fysieke zintuigen. Zijn werking zal echter daar waar hij aanwezig is, des te groter zijn; de hem tegenoverstaande tegenwerking daar waar hij ontbreekt, des te bedenkelijker. Een taak is daarmee gekenmerkt die door middel van beheren niet oplosbaar is.
     
In welk opzicht het hier aangeduide voor alle paragrafen van even getallen geldt, zal in het volgende nog preciezer uiteengezet worden. Wanneer men echter het aangeduide voorlopig accepteert, dan is al in te zien dat men in het volgen van de dalende en stijgende reeks getallen voortdurend door het eenheidgevende midden heen schrijdt.
     
a) De getallen 1, 5, 9, 13 in de bovenste reeks van de zigzaglijn wijzen op de paragrafen die de uiterlijke gestalte van de Vereniging en de Hogeschool betreffen. Deze gestalte kan weliswaar alleen vanuit de diepere bronnen van het geestesleven gevoed en verlevendigd worden. Ze moet echter op de voorgrond treden in vormen, die voor de buitenwereld volop toegankelijk zijn.
     
c) De getallen 3, 7, 11, 15 in de onderste reeks van de zigzaglijn duiden de paragrafen aan die de verankering van Vereniging en Hogeschool in de geestelijke wereld betreffen. Deze verankering moet weliswaar in de uiterlijke wereld zichtbaar werkzaam zijn, maar kan echter alleen door een beleven van de geestelijke wereld bewust gemaakt worden.

Een tegenwerping die het vertrouwen in de deugdelijkheid van het aangeduide bouwprincipe aan het wankelen zou kunnen brengen, betreft § 15. Men zou kunnen geloven dat deze zonder kompositionele betekenis is, daar die er naderhand aan toegevoegd zou zijn. In dit verband zou men er überhaupt aan kunnen twijfelen of de hier voorgestelde rangschikking van de paragrafen wel recht doet aan de totale compositie van de principes. Dat echter een paragraaf, die zoals § 15 het oprichtingsbestuur van de opnieuw gevormde Antroposofische Vereniging benoemt en daarmee opneemt in het totale verband van de principes, niet kon uitblijven, zal men des te minder betwijfelen, hoe meer men zich van de betekenis van de dubbele erkenning van het oprichtingsbestuur door de geestelijke wereld en de aanwezige kerngroep van de Vereniging bewust wordt. Rudolf Steiner heeft zich hierover in niet mis te verstane woorden geuit. Hij kon echter deze paragraaf juist om die reden niet in zijn oorspronkelijke versie van de principes opnemen, omdat hij aan het proces van erkenning als een vrij besluit de grootste betekenis hechtte. Hij mocht deze dus niet tot een fictie maken door erop vooruit te lopen. Ook bij de eerste afdruk van de principes, die deze aan alle leden bracht (dus ook aan degenen die niet aan de oprichting zelf deelnamen), moest deze paragraaf vooralsnog ontbreken. Want de deze dragende realisering was inhoudelijk pas voltooid, indien  alle leden de mogelijk hadden de overeenkomstige bewustzijnsdaad te voltrekken.

4

Laten wij nu proberen het aangeduide met het oog op de inhoud van de principes grondiger te onderbouwen en daarbij uitgaan van de paragrafen van even getallen, die in de hier voorgestelde rangschikking de middelste reeks vormen.

I. De paragrafen 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 brengen gezamenlijk de van paragraaf 8 als het ware naar beide kanten uitstralende idee van de eenheid van het esoterische en het exoterische tot uitdrukking, deze herbeleving van wetenschap, kunst en het sociale leven die slechts dan mogelijk is, wanneer het inwijdingsprincipe weer beschavingsprincipe wordt.
     
§2 van de principes spreekt over de verhouding van de geesteswetenschap tot de huidige beschaving. De persoonlijkheden die de kerngroep van de Antroposofische Vereniging vormen, geven uitdrukking aan hun overtuiging dat “er een wetenschap van de geestelijke wereld bestaat en dat aan de huidige beschaving de beoefening van een dergelijke wetenschap ontbreekt. De Antroposofische Vereniging dient deze beoefening tot haar taak te hebben”. Het grondmotief van alle paragrafen van de middelste reeks: de vereniging van het geestelijk beleven, kennen en onderzoeken met het uiterlijke leven, de vereniging van het esoterische en het exoterische, klinkt er dus meteen in door.
     
§ 4 betreft de voorwaarden voor het toetreden tot de Vereniging. Deze zijn de ruimst denkbare: ze zijn volledig vrijlatend. Ze eisen niets van het nieuw tot haar toetredende lid, maar willen slechts bij de reeds in hem levende belangstelling aanknopen. De Antroposofische Vereniging stelt dus geen eisen, ze wil veeleer bevorderen wat reeds als behoefte in mensen leeft die zich met haar willen verbinden. “Van haar kan iedereen zonder onderscheid van natie, stand, religie, wetenschappelijke of kunstzinnige overtuiging lid worden, die in het voortbestaan van een institutie zoals dat  het Goetheanum in Dornach als Vrije Hogeschool is, iets gerechtvaardigds ziet”. Bij § 4 gaat het er dus om dat een Vrije Hogeschool, een nieuwe mysterieplaats, in een openbare Vereniging haar opgave zoekt. Deze paragraaf spreekt van de tweevoudige vrijheid die de mens verkrijgt, wanneer hij zich kennend met de geestelijke wereld verbindt, en die hij als vrij mens in de hem tegemoet tredende mens respecteert. De inhoud van deze paragraaf is opnieuw de vereniging van het esoterische en het exoterische in de zin van de opdracht het inwijdingsprincipe weer tot het beschavingsprincipe te maken.
     
§ 4 stelt met zijn royaal vrijlaten geen voorwaarden aan de toetredende, waaraan deze zich dient te verplichten. Maar juist daarom kan deze paragraaf niet voor de blinde bereidheid van de toetredende werven om zich tot aspiraties te wenden die hij niet of slechts zeer onnauwkeurig kent. Een toetreden dat onder zulke gebrekkige voorwaarden gebeurt, zou geen vrije handeling zijn. Daarom moet deze stap op de kennis van de toetredend gegrond zijn, die volgens de tekst van de paragraaf zijn verzoek om lidmaatschap zelf daardoor motiveert dat “hij in het voortbestaan van een institutie zoals dat het Goetheanum in Dornach als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap is, iets gerechtvaardigds ziet”. Deze instemmende verklaring kan natuurlijk alleen een waarachtige, dus inhoudvolle zijn en niet slechts begrepen worden als een formaliteit, als uitdrukking van de goedkeuring om de informatie in een kaartenbak op te slaan. Het waarheids- en bewustzijnsgehalte van het proces van toetreding en opname in de Vereniging moet daarom met een ernst gewaardeerd en bekrachtigd worden, die met het wezen en de waardigheid van de Vereniging alsmede van de toetredende overeenstemt. Het toetredingsproces niet op deze wijze tot uitdrukking brengen, zou niet alleen onwaardig en onwaarachtig zijn, maar gewoonweg het niet uitvoeren van de opname betekenen, die als pure administratieve handeling (gezien de in de “overeenstemming” door de opnemende aanvaarde verantwoordelijkheid voor het nieuwe initiatieprincipe) überhaupt als niet gebeurd gelden kan. De opname in de Vereniging kan daarom in de zin van haar principes in geen geval alleen op grond van een schriftelijk verzoek en schriftelijke bevestiging plaatsvinden. Een dergelijk lichtvaardige manier van doen zou in flagrante tegenspraak zijn met de geestelijke grondslagen van de Vereniging. De Vereniging kan haar grondslagen alleen in het bewustzijn van vrije individualiteiten vinden, die hun beslissingen nemen in de ernst en helderheid van het inzicht verschaffende overzicht. De paragraaf over de opname in de Vereniging doet daarom een hoge aanspraak op de opnemende. Deze moet zich niet alleen van de spirituele betekenis van het door hem verantwoorde proces bewust zijn; hij moet ook beschikken over een overzicht over de inhoud van de in ontvangst te nemen of over te dragen instemmingverklaring. Zodoende zou het intakegesprek in grote trekken naast de inzichten in het wezen van het kennen, het geestelijke wezen van de mens en de wereld, zoals die in de fundamentele werken van Rudolf Steiner toegankelijk gemaakt worden voor de individuele psychische observatie, ook de betekenis van de heroprichting van Vereniging en Hogeschool door de Kerstbijeenkomst van de jaarwisseling van 1923/24 in een toenadering van inzichten begrijpelijk moeten maken. Daarbij kan natuurlijk ook de historische plaats van de Kerstbijeenkomst binnen de voorafgaande en daaropvolgende gebeurtenissen niet buiten beschouwing blijven. Het wordt de toetredende daarom duidelijk, met welke dramatische en lijdensvolle opeenvolging van gebeurtenissen hij zich verbindt; dat hij dus niet toevlucht mag verwachten in de billijke overeenstemming van milde gemoederen, maar de in deelname aan offer, schuld en onverbloemde confrontaties tussen onderlinge stromingen die naar verschillende richtingen streven en die vooral in de algemene ledenvergaderingen van de Vereniging zich aan elkaar kenbaar dienen te maken. Een grondige kennis van de niet sektarische, maar het zich in de historische geestesstrijd manifesterende wezen van de Vereniging behoedt de toetredende van het begin af aan voor teleurstellingen, die hij bij later inzicht in de wereldhistorische tragiek van de Antroposofische Vereniging zou moeten ondervinden, wanneer zijn besluit om toe te treden onder valse intellectuele of gevoelsmatige voorwaarden plaats zou vinden. Er wordt daardoor echter ook een voorzorgsmaatregel getroffen om te voorkomen dat binnen de Antroposofische Vereniging zich tendensen voordoen die het bewustzijn van haar historiciteit onderdrukken of die zelfs toestemming van de meerderheid verkrijgen willen door hun gedweeheid tegenover sympathiserende of anti-sympatiserende groepsbelangen, of door gebrekkige, niet tot de werkelijkheid doordringende waarheidsmoed. De Antroposofische Vereniging is geschiedenis, omdat ze een bewustzijnsgestalte van elkaar bejegende mensen is, een in de eeuwigheid van haar individualiteiten juist door hun metamorfose in de stroom van het historische bewaard gebeuren. Deze paragraaf moet derhalve ook als waarschuwing voor de onmenselijkheid van de onthistorisering begrepen worden. Hij drukt ook de gedachte op het hart, hoe een niet in de zin van deze paragraaf, dus in waarheid niet plaatsgevonden toetreding tot de Antroposofische Vereniging achteraf door een werkelijke voltrekking bewaarheid en de voorafgaande kwetsing van het toetredingsprincipe geheeld zou kunnen worden.
     
§ 6 bepaalt het recht van de leden om aan alle door de Antroposofische Vereniging georganiseerde opvoeringen en bijeenkomsten deel te nemen. Wederom gaat het om een zich naar buiten open stellen, onder de voorwaarden die het bestuur, gezien zijn innerlijke verantwoording voor de geestelijke wereld, als juist dient te erkennen.
     
§ 8 heeft een bijzondere betekenis, want hij vat niet alleen de zin en inhoud van de middelste paragrafen, maar ook alle andere paragrafen van de principes samen. Hij behelst de zogenoemde aantekening van de Hogeschool, die de onscheidbaarheid van de publicatie van het hele literaire werk van Rudolf Steiner, ook van zijn voordrachtswerk en in ruimere zin van zijn hele oeuvre, van het innerlijke leven van de Vrije Hogeschool betreft. Dat de betekenis van deze paragraaf ver boven zijn engere bereik uitreikt werd reeds ontwikkeld. Men ziet dit des te beter in, naarmate men zich ervan bewust maakt dat de Kerstbijeenkomst een geestlevend geheel is dat zich aan elk van haar geledingen in haar volledige betekenis, zij het ook in steeds veranderde verschijningsvormen, meedeelt. Daarom zou het volstrekt verkeerd zijn, zich op de tekst van deze paragraaf te beroepen en daaruit slechts conclusies te trekken. Veeleer komt het er op neer hem in zijn spirituele samenhang te begrijpen en hem na te leven in de geest die erdoor ademt. Dit zal na het overzicht over de gehele bouw van de principes nog duidelijker worden.
     
§ 10 stelt vast dat de Antroposofische Vereniging elk jaar een gewone jaarvergadering in het Goetheanum houdt. Het bestuur dient daarin een volledige rekenschap en verantwoording over zijn werkzaamheden af te leggen; de leden en groepen treden met hun eigen berichten en moties voor het bestuur en de vergadering. Een jaarverslag kan uiteraard instemming of afwijzing krijgen. Bij afwijzing zou het bestuur de vertrouwenskwestie moeten stellen. De instemming kan in een vrije Vereniging niet in een passief aannemen bestaan, maar alleen in de vorm van de gemeenschappelijk, op zijn waarde getoetste vaststelling van een nieuw werkgebied, dat voortkomt uit het tot dusver bereikte. Over de verdere uitwerking ervan zouden bestuur en leden in een proces van voorstel en overleg het eens moeten worden. Dit zou als een vooruitblik op het nieuwe werkjaar in de zin van een vertrouwensverklaring de decharge, de ontheffing van het bestuur door de leden betekenen. Ook deze paragraaf karakteriseert de ontmoeting van het uiterlijke en het innerlijke, van het centrale en het perifere leven van Vereniging en Hogeschool, hij verbindt beide gebieden in de geest van hun taken.
     
Het is van belang ook juist deze paragraaf in verband met die “middelste lijn” te bekijken, die door alle even genummerde paragrafen gevormd wordt. De vorm en het verloop van de door hem gekenmerkte Algemene Ledenvergadering moet dáárdoor bepaald zijn, dat hierin het kennis vergarende gesprek van zulke persoonlijkheden zich dient te ontplooien die elkaar in een kennisgemeenschap willen vinden, doordat zij niet pogen elkaar iets op te dringen of af te dwingen, maar uit eigen innerlijke vrijheid de vrije behoeften van de elkaar ontmoetende mensen willen bevorderen (zie het hierover in § 4 gezegde). In deze ontmoeting dient een soort uitwisseling van het bewustzijn van periferie en centrum in vreedzame strijd plaats te vinden.
     
§ 12  zou in zijn betekenis licht miskend kunnen worden, daar hij met het vaststellen van de contributie van de leden slechts aan een uiterlijke noodzakelijkheid lijkt te voldoen. De vaststelling van ledenbijdragen die enerzijds naar de perifere groepen, anderzijds naar de centrale leiding dienen te vloeien, moet echter wederom gebeuren in de zin van de samenklank van het innerlijke en het uiterlijke, van beweging en Vereniging. Deze paragraaf richt verder de aandacht erop dat dit leven voor zijn gezonde ontplooiing dragende offerstromen behoeft, welks uitdrukking in geld slecht begrepen wordt, wanneer men deze alleen als een materiële ziet, en niet als een zodanige die de samenklank van innerlijke verantwoording en naar buiten gericht werken behelst.
     
§ 14 informeert de leden van de Antroposofische Vereniging dat ze door het ontvangen van het weekblad “Goetheanum” en zijn bijvoegsel, dat over de interne aangelegenheden van de Vereniging bericht, kunnen deelnemen en meewerken aan de vorming van eendrachtig bewustzijn binnen de Vereniging. Een zodanig homogeen bewustzijn kan zich alleen vormen wanneer de kijk op de actuele gebeurtenissen gepaard gaat met die op het interne leven van de Vereniging. Het een, zowel als het andere uit zich in de onderscheiding van de taken van beide publicaties, hoewel ook elk van hen op genuanceerde wijze beide taken tegelijkertijd toekomen.

Overzien wij nog eens de reeks paragrafen; § 2, de geesteswetenschap en de huidige beschaving; § 4, de openbaarheid van de Antroposofische Vereniging en de instemmende interesse van de tot haar toetredende voor de Vrije Hogeschool; § 6, de deelname aan de bijeenkomsten (rechten van de leden) en de daarvoor door het bestuur bekendgemaakte voorwaarden; § 8, de openbaarheid van alle publicaties en de aantekening van de Hogeschool; §10, Algemene Ledenvergadering, het bestuur en de leden; § 12, ledenbijdragen aan groepen en het centrum; § 14, weekblad en nieuwsblad.

Dit overzicht toont in de zin van het vorige duidelijk aan dat de vleugels van § 8 inhoudelijk over deze gehele reeks paragrafen gespreid zijn, en dat men in de begrijpende voortgang door alle paragrafen van de principes, een innerlijke oefening makend, altijd de doorgang door een midden van het verlevendigen maakt, waarin het esoterische en het exoterische, Vereniging en beweging, zich zo dienen te verbinden zoals dit overeenkomt met de heroprichting van het initiatieprincipe tot het beschavingsprincipe.
     
Mensen die in deze geest aan het leven van een vrije gemeenschap deelnemen, zullen zich daarin niet van hun eigen wezen ontdaan voelen en aan die voortdurend toenemende zelfvervreemding ten prooi vallen die één van de meest bedenkelijke symptomen van de huidige wereldsituatie is. Zij zullen veeleer op deze weg een waar zielenevenwicht tussen het esoterische en het exoterische, tussen verinnerlijking en naar buiten gerichte bezigheid zoeken en kunnen vinden. Door een dergelijk zielenevenwicht zullen zij tot een waarachtig zelfbesef kunnen komen en een psychische herbeleving.
     
Wanneer men zich hiervan bewust maakt, ziet men ook in dat de middelste reeks paragrafen overeenstemt met de middelste mantra binnen de meditatieve woorden, in wier zindragende klankgestalte Rudolf Steiner de grondsteen vormde, die hij bij de heroprichting van de Antroposofische Vereniging aan de harten van de leden toevertrouwde. Deze woorden manen tot het oefenen van “zielenevenwicht, waar de golvende wereldwordende daden het eigen Ik met het wereld-Ik verenen”, zodat gehoord kan worden het woord: “In de Christus wordt leven de dood.”

II. Laten wij nu kijken naar de paragrafen 1, 5, 9, 13, die in de hier aangetoonde zigzagvolgorde de bovenste reeks vormen. Deze paragrafen hebben alle gemeen dat ze erop wijzen in welke aard een geestbewogen Antroposofische Vereniging, een vrije kennisgemeenschap, in staat is voor de wereld te treden, zich tot de wereld te wenden, deze uit te nodigen en de resultaten van haar werken en streven in de wereld uit te dragen.

§1 kenmerkt de Antroposofische Vereniging als een kennisgemeenschap, als “een vereniging van mensen die het zieleleven in de individuele mens en in de menselijke samenleving op grond van een ware kennis van de geestelijke wereld willen verzorgen”. In deze zin keert zich de Antroposofische Vereniging naar buiten, treedt ze op in de wereld en nodigt ze deze uit om deel te nemen aan haar streven.
     
§ 5 wijst erop dat de Antroposofische Vereniging een Vrije Hogeschool als haar centrum omhult, een moderne mysterieplaats, die in drie klassen is ingedeeld. “De Antroposofische Vereniging ziet een centrum van haar werkzaamheden in de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap. Deze zal uit drie klassen bestaan”. Over opname in de Hogeschool dient de leiding van het Goetheanum in de zin en geest van haar verantwoordelijkheid te beslissen. Ook de mysterieschool heeft dus een ruim naar buiten geopende toegang. Want de voorwaarde voor het toetreden tot deze school is in het algemeen slechts dat men een bepaalde tijd lid is van de Anhroposofische Vereniging. Op grond van de geheel vrijlatende toetredingsmogelijkheden behoort de Vrije Hogeschool zelfs met een deel van haar bestand tot de openbaarheid, doch slechts in zoverre ze zich openstelt voor de in het volle bewustzijn van hun beslissing toetredenden. Daarom heeft het intakegesprek met degenen die om opname in de Vrije Hogeschool verzoeken een nog hogere betekenis dan het gesprek dat bij de opname in de Vereniging dient plaats te vinden. Wezen, taak en ontstaansvoorwaarden van de Vrije Hogeschool, alsmede de verantwoordelijkheid welke de om opname verzoekende op het punt staat op zich te nemen, zijn de uit het wezen van het opnameproces blijkende inhouden van dit gesprek.
     
§ 9 wijst de Antroposofische Vereniging als doel “de bevordering van onderzoek op geestelijk gebied”, aan de Vrije Hogeschool  “dit onderzoek zelf” toe. Met uitsluiting van alle dogmatiek richt dit onderzoek zich op moderne wijze tot de openbaarheid, doordat ze deze tot deelname uitnodigt door het bevorderen en in ontvangst nemen van haar doelstellingen en resultaten.
     
§ 13 constateert: “elke werkgroep stelt haar eigen statuten op: deze dienen echter niet in tegenspraak met de statuten van de Antroposofische Vereniging te zijn”. Door het opstellen van zulke statuten kan zich in de groepen in voortdurende aanpassing aan haar vrij intern leven in steeds sterkere mate een bewustzijn van haar taken en haar eigen (door historische en cultuurgeografische plaats bepaald) wezen ontwikkelen. Alleen op grond van een dergelijke bewustzijnsvorming, die met de centrale opgaven van de Vereniging overeenstemming zoekt, kan zo’n groep in de juiste verhouding tot het centrum van de Vereniging staan en onder dit gezichtspunt relaties met de persoonlijkheden aanknopen die wensen tot haar toe te treden. Deze paragraaf spreekt niet alleen van recht van de leden, maar (hoewel geen plicht, daar een vrije Vereniging haar leden niet verplicht) ook van een taak van de in groepen bijeenkomenden. Het opstellen van de statuten heeft binnen de groepen de betekenis van bewustwording van de zelfgekozen opgave.
     
Laten we nog eens kort de paragrafen 1, 5, 9, 13 bekijken: § 1, de Antroposofische Vereniging treedt op als kennisgemeenschap voor de wereld; § 5, haar centrum wordt gevormd door een uit drie klassen bestaande Hogeschool, die op grond van de verbondenheid met een Vereniging toegankelijk is, die in de openbaarheid staat; § 9, de Antroposofische Vereniging richt zich door de bevordering van het spirituele onderzoek tot de openbaarheid, de Vrije Hogeschool door dit onderzoek zelf; § 13, de werkgroepen maken door hun eigen statuten de nieuw toetredende leden duidelijk in welke samenhang zij door hun toetreding met het centrum van de Vereniging komen te staan.
     
Anders dan de even genummerde paragrafen, waarin het evenwicht van het innerlijke en het uiterlijke tot uitdrukking komt, geven deze paragrafen weer hoe de Antroposofische Vereniging er naar de buitenwereld toe uitziet en hoe ze zich tot deze richt. Ze doet dit als een kennisgemeenschap, als een behoedster van een Vrije Hogeschool of nieuwe mysterieplaats, als een Vereniging waarin het spirituele onderzoek bevorderd en uitgevoerd wordt en waarvan de groepen op grond van een spirituele bewustwording over hun eigen wezen en over de door henzelf opgenomen taak met de buitenwereld omgaan. Ze doet dit, en kan het slechts doen, vanuit een geestesschouwen, vanuit een schouwen in de spirituele ontstaansgronden van onze natuurlijke en sociale wereld en de ziele-geestelijke behoeften van de daarin levende mensen. Een zodanig geestesschouwen is geëigend om dat andere bedenkelijke symptoom van de wereldsituatie te overwinnen dat zich als wereldvervreemding ten aanzien van een ontgeestelijkte wereld met de zelfvervreemding van de daarin levende mensen verbindt. Een kennisgemeenschap die trouw aan de op zich genomen taak en in wederzijdse ondersteuning van haar leden het geestesschouwen nastreeft, kan zich echter in de buitenwereld stellen als de drager van een bewustzijn dat in de ogen van deze wereld niet vreemd blijft en steeds vreemder wordt. Want zo’n gemeenschap kan weten dat ze op het geestelijke wezen van deze wereld met de eigen kennende geest rust.
     
Verschaft men zich hier klaarheid over, dan bemerkt men dat de paragrafen van deze reeks met de derde strofe van de mantra's overeenkomen. Deze maant tot het oefenen van “Geestesschouwen in gedachterust, waar de eeuwige Godendoelen wereld-wezens-licht aan ‘t eigen Ik voor ‘n vrij willen schenken”. Deze paragrafen spreken dus net als de met hun verbonden mantra over het handelen uit inzicht dat in vrijheid zijn wilsvermogen de buitenwereld in draagt, waarin het woord geldt: “In des geestes wereldgedachten ontwaakt de ziel”.

II. Laten we ons nu tenslotte tot de paragrafen 3, 7, 11, 15 richten die in de hierboven voorgestelde rangschikking de onderste reeks vormen. Ze hebben de verwijzing naar de verankering van de Antroposofische Vereniging in een geestelijke wereld gemeen. Ze betreffen dus in tegenstelling tot de paragrafen in de bovenste reeks, die de wending naar buiten vertegenwoordigen, de wending naar binnen.
     § 3 brengt in deze zin tot uitdrukking dat wij onszelf als mensen alleen dan waarachtig begrijpen en in een echte gemeenschap kunnen vinden, wanneer wij onze gemeenschappelijke verwezenlijking uit het goddelijke gewaar worden. Want “de in het Goetheanum beoefende antroposofie leidt tot resultaten die voor ieder mens zonder onderscheid van natie, stand of religie als stimulans voor het geestelijke leven dienen kunnen”. De antroposofie put dus uit de oerbronnen van het goddelijk-geestelijke, die naar alle mensen gemeenschappelijk stromen. Het zich eigen maken van wat uit deze bronnen vloeit “als levensgrondslag is niet aan een wetenschappelijke vormingsgraad gebonden, maar slechts aan het onbevangen mensenwezen”. Want deze kan met het oog op de geestelijke wereld zijn oorsprong gewaar worden. Het geesteswetenschappelijke “onderzoek en de deskundige beoordeling van haar onderzoeksresultaten zijn echter onderworpen aan de wetenschappelijke scholing, die stapsgewijs te verwerven is”. Men ziet aan deze woorden dat in deze paragrafen over de geestelijke, in alle mensen gemeenschappelijke wortels van de antroposofie wordt gesproken in verband met hun betekenis als levensgrondslag en scholingsweg.
     
§ 7 spreekt uit dat “de inrichting van de Vrije Hogeschool ... bij Rudolf Steiner berust”. De paragraaf vestigt de aandacht erop dat Rudolf Steiner de weg naar de geestelijke oorsprongen van de antroposofie op een zodanige wijze geopend heeft, dat ieder serieus strevende aan de opgave kan deelnemen om het initiatieprincipe weer tot beschavingsprincipe te maken en dat de grondlegging van dit nieuwe beschavingsprincipe een historische, dus onlosmakelijk met het wezen van een mens verbonden daad is.
     
§ 11 heeft het vormen van groepen tot inhoud. “De leden kunnen zich op elk plaatselijk of zakelijk gebied tot kleinere of grotere groepen aaneensluiten”. Het bestuur heeft vanuit het Goetheanum “datgene aan de leden of ledengroepen te brengen, wat het als de taak van de Vereniging beschouwt”. Ook de groepsvorming kan dus alleen in het bewustzijn van de geestelijke wortels van de antroposofie tot stand komen, in het bewustzijn van de doordringing van de beschaving met het initiatieprincipe, waarmee de opgave gekenschetst is die het bestuur aan de leden over te brengen heeft. Het innerlijke proces van de groepsvorming vanuit geestelijke vereniging moet de uiterlijke getuigenis van zijn volbewuste ernst in het opstellen van de statuten vinden, waar § 13 op wijst.
     
§ 15 noemt de leden van het oprichtingsbestuur en vestigt daarmee de aandacht op het feit, dat het bestuur zich in verhoogde verantwoordelijkheid aan de esoterische opgave dient te wijden die zich een moderne kennisgemeenschap eigen maakt. In deze zin duidt hij erop dat het bestuur binnen een kennisgemeenschap een esoterische opgave en ook in zoverre een esoterische roeping heeft als het aan deze opgave kan voldoen. Deze paragraaf is zowel een bevestiging als een bekrachtiging van de historiciteit van het oprichtingsbestuur.
     Overzien we wederom kort de paragrafen 3, 7, 11, 15: § 3, de gemeenschappelijke wezenswording van het menselijke uit het goddelijke als levensgrondslag en als impuls voor de spirituele scholingsweg; § 7, de inrichting van de Vrije Hogeschool door Rudolf Steiner; § 11, de groepsvorming in het bewustzijn van de esoterische opgave van de Vereniging die alleen op deze grondslag haar vertakkingen op een gezonde manier kan ontwikkelen; § 15, het bestuur.
     
Anders dan de paragrafen 1, 5, 9, 13, waarin de wending naar buiten tot uitdrukking wordt gebracht, zijn de paragrafen 3, 7, 11, 15 aan de wending naar binnen gewijd. De gemeenschappelijke verwezenlijking uit het goddelijke, waar alle naar kennis strevenden bewust van kunnen worden, komt doorlopend, zij het ook vanuit verschillende gezichtspunten, in deze paragrafen tot uitdrukking. Deze verankering in de geest is de grondslag van de gemeenschapsvorming, van de bevruchting van de beschaving, van de Vrije Hogeschool, van de groepsvorming binnen de Vereniging en van de inzet van het bestuur alsmede van zijn werkzaamheden in de vervulling van zijn taak. Deze paragrafen spreken erover dat in een moderne kennisgemeenschap door haar bewustzijn van de verbinding met de geestelijke wereld de derde van de grote vervreemdingen die de huidige wereldsituatie kenmerken, kan worden overwonnen: de mensenvervreemding. Want in het vergeten van hun geestelijke oorsprong, wordt het de mensen steeds vreemder van waaruit zij leven, hun eigen menselijkheid. In het zich herinneren aan hun geestelijke oorsprong echter kunnen zij deze vervreemding overwinnen en elkaar in vriendschapsverbonden mensenkennis vinden.
     
Daarmee wordt ook duidelijk dat deze paragrafen overeenkomen met de eerste strofe van de grondsteenmantra. Hierin klinkt de vermaning “geest-herinneren in zielediepten” te beoefenen. “waar in het heersende wereldschepper-zijn het eigen Ik in het Godes-Ik verwezenlijkt”. Door innerlijke verdieping kan het begrip voor wezen en oorsprong van het menselijke in het goddelijke nieuw leven ingeblazen worden in de zin van de woorden: “Uit het goddelijke verwezenlijkt de mensheid”.

5

Het overzicht van de complete opeenvolging van de paragrafen maakt duidelijk dat zij zich in drie groepen delen, die echter niet statisch naast elkaar gesteld, maar dynamisch met elkaar vervlochten zijn. De melodische lijn in de opeenvolging van de paragrafen gaat zeven keer door hun innerlijk midden in de levende pendelslag tussen de wending naar buiten en de wending naar binnen. Het midden tussen deze elkaar tegenovergestelde richtingen vormt de eenheid van het esoterische en het exoterische. Het is het midden van het geestbezinnen tussen de bewustzijnshouding van de innerlijke verdieping die het verwezenlijken van het eigen Ik in het Godes-Ik gewaar wordt, en de bewustzijnshouding van het geestesschouwen dat zich door het wereld-wezen-licht tot een vrij willen begiftigd weet. De paragrafen zijn dus niet onder het gezichtspunt geordend om ze in inhoudelijke overeenstemmende groepen samen te vatten. Hun opeenvolging richt zich veeleer naar de beweeglijkheid van de geestelijke adem die tot leven komt, wanneer die in haar voortgang de gebieden doortrekt, waartoe ze behoren. Pas wanneer men hierop acht slaat, zal men begrijpen waarom Rudolf Steinertoen hij de principes opstelde, van andere rangschikkingen afzag die zich onder zakelijke gezichtspunten zouden kunnen aandienen.

6

Uit het voorafgaande komt een overzicht naar voren van de principes waarin zich de paragrafen in drie groepen delen die over dezelfde oerideëen spreken als de mantra's: over geestesschouwen, geestbezinnen en geestherinneren. Ze beschrijven deze drie ideeën en metamorfoserende krachten van de ziel die hen tegemoet streven als de werkzame kennis- en levenskrachten van een vrije gemeenschap. Maar ze spreken hierover niet alleen door hun voorstelbare inhoud, maar nog veel meer doordat ze de ziel van degene die ze inzichtelijk vat op de oefenweg begeleiden die tot de archetypische domein van deze ideeën leidt. De mantra's staan boven de poort van de nieuwe mysterieplaats, die zich naar binnen opent. Daarom hebben ze de vorm van meditaties en richten ze zich tot de bereidwilligheid van de ziel tot een innerlijk handelen, tot oefenen. De principes die boven de poort van de nieuwe mysterieplaats staan, die zich naar buiten toe opent, kunnen niet deze vorm hebben en ook niet de oproep bevatten die zich met de meditatieve klank- en zingestalte spiritueel verbindt. Doch ook de principes leiden de ziel die hun beweging actief wil volgen (waarbij ze echter volledig vrijgelaten wordt, daar de principes elke vorm van dwang mijden) door de ademstroom van hun ritmische opeenvolging op dezelfde weg waarnaar de mantra’s wijzen. Ze metamorfoseren zich voor de ziel die hun zachte, maar duidelijke aansporing verneemt to een gebeurtenis die zich in spanning en ontspanning ontplooit. En deze innerlijke gebeurtenis is hun eigenlijke gehalte, hun openbaar geheim. Ze spreken niet alleen over een moderne gemeenschap, maar beginnen deze al in de luisterende en beweeglijke ziel gestalte te geven.
     
Onderkent en beleeft men dit openbaar geheim van de principes, dan vangt men er luisterend ook uit op, hoe ze met het wezen van de drie klassen van de Hogeschool doorweeft zijn, van hetzelfde wezen dat in de oerideeën van het geestherinneren, geestbezinnen en geestesschouwen van de mantra's voor onze geestesoog treedt. De principes en de mantra's onderscheiden zich van elkaar in de aard van hun uitdrukkingsvormen en verenigen zich tegelijkertijd met elkaar door hun gehalte. Het openbare geheim van de principes is de vormgeving van een esoterische gemeenschap die door de Antroposofische Vereniging, door het initiatieprincipe als beschavingsprincipe gedragen wordt; het openbare geheim van de mantra's is daarentegen de vormgeving van een openbare Vereniging die de Vrije Hogeschool als haar centrum omhult.
     
De principes zijn levensvormen van een kennisgemeenschap, ze zijn net als de mantra's haar grondsteen. Ze zijn echter net als deze ook de toetssteen voor het individuele handelen en gedrag. Ze zijn geen categorische imperatieven of zelfs recepten. Ze zijn veeleer de beschrijving van de geaardheid van een spirituele gemeenschap en de geestlevende ademstroom die haar bezielt. Ze wijzen daarmee het lid van een dergelijke gemeenschap op de grond- en richtlijnen waarin het oerbeeld van de gemeenschap voor zijn ogen oplicht. Het lid van zo’n gemeenschap brengt deze richtsnoeren binnen zijn eigen wezens- en levensgestalte wanneer het zijn handelen en gedrag aan dit oerbeeld oriënteert. Hij kwetst en beschadigt echter zowel het geestelijke levenslichaam van de gemeenschap als het zijne, wanneer hij zich niet, alvorens te handelen, oproept tot het beschouwen van deze richtlijnen zoals ze door de dynamiek van de principes, meer nog dan door hun inhoud opgetekend zijn. Hij krenkt zichzelf en de gemeenschap des te meer, hoe minder hij zijn handelen en gedrag aan een dergelijk beschouwen toetst.
     
Wie echter bereid is zijn denken door het willen aan te vuren en zijn willen met het denken te verlichten, zal ervaren dat de principes zich, net als de mantra's, tot een meditatie voor het handelen kunnen ontwikkelen. Door zo’n meditatie maakt men zichzelf spiritueel tot klassenlid. Ze is de verheffing en verdieping van het kenproces dat zich reeds bij het waarachtige toetreden tot de Antroposofische Vereniging voltrekt.
     
Deze meditatie kan van algemeen belang zijn voor elke handeling en elke handelende. Ze verkrijgt echter haar hoogste en meest verplichtende waarde wanneer een handeling in dienst van de Antroposofische Vereniging in de zin van de geestelijke adem van de antroposofische beweging dient te staan, wanneervan deze handeling in het ontstaansgebied van een nieuwe mysteriecultuur dient te gebeuren. De principes kunnen door een ieder die voor een beslissing staat als een meditatie tot zelfonderzoek begrepen worden in zoverre hij in verantwoording voor het levende wezen van de antroposofie werken wil, aan de bouw van een nieuwe mysterieplaats wil meewerken, en bereid wil zijn te strijden voor haar bescherming tegenover haar vijanden.[2]

7

Deze verhandeling diende in het kort te verduidelijken hoe Rudolf Steiner in de principes de vastheid van het door hem geschapen grondbouwwerk met de beweeglijkheid van het meditatieve leven verenigd heeft, het realisme van de richtlijnen met de verte van het doel van de oefening. Hij heeft daarmee in plaats van het vastleggen, wat voor een levende gemeenschap misplaatst zou zijn, de soepelheid van het zich in de beproeving steeds zelf verlevendigende geestelijke leven gezet. Hij heeft daarmee tegelijkertijd de door hem opgerichte gemeenschapsbouw verzekerd tegen het wankelen van de grondpeilers van het exoterische en het esoterische die het in gelijke mate dragen. Hij heeft het naar buiten gerichte oor een makkelijk vatbaar en tegelijkertijd omvattend antwoord gegeven op welke wijze een waarachtig moderne gemeenschap zich binnen de haar omringende wereld duurzaamheid kan verschaffen. Hij heeft in eenheid daarmee het naar binnen luisterend oor toegefluisterd dat de geestesgestalte van deze bouw slechts in het ongeschreven woord zou kunnen gronden dat zich met het leven der harten, die het in zich liefdevol verzorgen, voortdurend moge ontwikkelen. Hij heeft het meesterwerk tot stand gebracht om uit het innerlijke en uiterlijke woord een eenheid te smeden. Hij heeft in de beschrijving van de levensgrondslag van de gemeenschap het pad der kennis, zoals het in de zin van de “klassen” beschreven wordt, verhuld weergegeven en het als zodanig verborgen geheim in de feitelijke inhoud van de principes openbaar gemaakt. Wie zijn blik op deze inhoud richt, krijgt vaste grond onder de voeten. Wie de opeenvolging van de inhoudelijk omschreven aanduidingen voor zijn geestesoog de revue laat passeren, beweegt zich naar een doel toe. Wie de paragrafen met ook maar enige aandacht leest, ontvangt een vrijlatende aansporing voor zijn meditatief leven. Wie weldenkend overziet en denkend in daad omzet hoe zich grondlegging en doelstelling in hem verenigen, zal de behulpzame meester van dit kunstwerk dankbaar bewonderen.
     
Pherekydes, de grondlegger van de Griekse filosofie, heeft de geestlevende aarde in het beeld van een gevleugelde eik geschouwd. Want de aarde wortelt als geestlevend wezen in de hemelse wereld en ontplooit haar takken, bladeren en vruchten in de zintuiglijke wereld. Het vleugelpaar dat uit haar stam groeit en haar in een vrij zweven draagt, is de vereniging van het aardse en het hemelse, van het openbare en het geheime.
     
De principes kunnen zich voor de meditant in het beeld van een gevleugelde eik voor ogen stellen. In de drieledigheid van hun opbouw, die echter tegelijkertijd een levend ademweefsel is, schilderen ze hoe een vrije gemeenschap in het hemelse wortelen kan en in het aardse vrucht kan dragen. Hun dragende stam, die door zijn levens- en ademstroom het hemelse met het aardse verbindt, is de vereniging van het esoterische en het exoterische die het midden van haar geestesgestalte vormt. Deze middenvormende stam is bevleugeld door het klapwieken van de vrijheid waarin zich het esoterische en het exoterische treffen, verenigen en elkaar afwisselen.

Opmerking achteraf

De verhandeling over de principes trok sterk de aandacht, het heeft instemming, maar ook bezwaren en misverstanden teweeggebracht. Uit beide soorten reacties blijkt de betekenis die een ieder met inzicht zal toekennen aan het onderwerp van deze schetsmatige uiteenzetting. De principes zijn immers een bijzonder duidelijke uitdrukking van hetgeen door de Kerstbijeenkomst gebeurde, de grondsteenlegging die Rudolf Steiner aan de harten der leden toevertrouwde. De Kerstbijeenkomst is de opdracht van de vereniging van spirituele beweging en openbare Vereniging in het offer dat Rudolf Steiner bracht in vertrouwen op het zich eigen maken van de leden. Ze is daarmee de gegrondveste vóórtdurende opgave die elk lid van de Algemene Antroposofische Vereniging zich uit vrije beslissing eigen kan maken. Deze opgave wendt zich tot elk naar vrijheid strevend lid om de Antroposofische Vereniging dáárdoor levende inhoud te geven dat zijn kennen en handelen verheven wordt tot een zoeken naar de eenheid van het esoterische en het exoterische. Overal waar dit eenheidstreven verwaarloosd wordt, ontbreekt het aan het bewustzijn van de archetypische eenheid van beweging en Vereniging en het zich moeite getroosten aan de nimmer voltooide opgave, de toenadering van afbeelding en oerbeeld, mee te werken.
     
De verhandeling in kwestie trachtte naar voren te brengen dat, in nog belangrijker mate dan het intellectuele begrijpen van hun uitdrukkingskracht, zich deze gehalte van de principes aan de psychische beweging prijsgeeft die door het voelend en willend beleven ervan teweeggebracht zou kunnen worden. Daarentegen meende men het bezwaar te moeten maken dat een dergelijke opvatting van de principes een deze niet passende, te hoge waardering opdringt. Men zou zich erover kunnen verwonderen dat hier aandacht geschonken wordt aan een tegenwerping die maar al te duidelijk onderkent dat de principes een uiting zijn van de heroprichting van de Antroposofische Vereniging en daarom teruggaan tot de gebeurtenis van de vereniging van het geestelijke en het aardse. Naar een weg om de openbaring van dit geheim in de principes te vinden, wilde de daaraan gewijde verhandeling wijzen. De genoemde tegenwerping wint echter meteen aan betekenis, zodra men de daaraan ten grondslag liggende oorzaak zoekt. Vindt men deze oorzaak dan ontdekt men namelijk dezelfde fout waaraan hij uitdrukking geeft ook in zichzelf, ook al dient hij zich op andere wijze in het eigen wezen aan. En om deze eigen tekortkoming in het licht van de zelfkennis te zetten, is de zin die deze schijnbare zinledige tegenwerping in zich bergt, zonder uiteraard zich daarvan bewust te zijn. Wanneer men zich namelijk afvraagt wat we moeten doen om ons op de betrouwbaarste wijze te behoeden voor het over het hoofd zien en onderschatten van hetgeen belangrijk is, dan komt men uit op de oefening van innerlijke rust die Rudolf Steiner, de steeds behulpzame, aanbeveelt. Wie begint zulke toestanden van innerlijke rust in zijn bezinnend beleven te ontwikkelen, ervaart als eerste resultaat van dergelijke pogingen het scherper worden van zijn blik in het onderscheiden van het wezenlijke en het onwezenlijke, terwijl hij voor het overige de dingen die vorm laat behouden waarin zij zich voor zijn vertrouwde zienswijze voordoen. Al gauw ontwikkelt zich echter uit deze ervaring de opheldering van het bijgeloof dat er in een geestgegronde wereld überhaupt iets onbeduidends zou kunnen zijn. De rangschikking van het wezenlijke en het onwezenlijke is steeds een kwestie van perspectief, van een bepaald gezichtspunt en het vooreerst onwezenlijke wacht steeds op het ontsluiten van zijn wezenlijke gehalte onder een ander gezichtspunt. Vergelijkenderwijs is daarom altijd slechts de zienswijze onbeduidend die ook in het vooreerst onaanzienlijke het beduidende niet weet te zien. Bij een kunstwerk zoals de principes zou er eerder sprake kunnen zijn van een overdadige inwerking op de esthetische zin die direct aanspreekt, dan een beperkende beoordeling die zich ervoor afsluit dat ze sterker nog dan door hun inhoud, door hun vorm, en nog sterker, door hun innerlijk teweeggebrachte beweging tot ons spreken.
     
Een ander, geheel begrijpelijk bezwaar betreft een opmerking in de voorafgaande verhandeling die het beleven van de principes met het beleven van de klassen vergelijkt. Zeker kan men de aanmaning om de eerbiedige terughouding niet te vergeten en te kwetsen alleen maar bijvallen, wanneer men uitspraken over dit gebied doet. In de verhandeling over de principes werd echter getracht weer te geven dat weliswaar niet de direct vatbare inhoud van de principes, maar wél echter de ziele-geesteslijke beweging die door hun beleven gestimuleerd kan worden in het bereik van de klassen voert. Het daarmee aangesproken beleven is immers dat van het ziele-geestelijke midden, dat de aldus belevende in het opzien naar zijn hogere wezen gewaar wordt, wanneer zijn bewustzijn zich in de levende pendelslag tussen het esoterische en het exoterische beweegt. In deze bewustzijnshouding leven kwalitatief (zij het ook vooreerst nog niet in het ontwikkelende kennen) de drie hogere kenvermogens van imaginatie, inspiratie en intuïtie, tot de ontplooiing waarvan de inhouden van de klassen leiden, of beter gezegd, hadden moeten leiden.
     
Een bijzonder merkaardige tegenwerping, waarop reeds in een noot bij de bewuste verhandeling vooruitgelopen werd maar die telkens weer opduikt, betreft in deze beschrijving de aansluiting aan de genummerde opeenvolging van de paragrafen van de principes. Deze aansluiting lag vanwege de opbouw van de principes voor de hand, hoewel te voorzien was dat de blik van menig lezer aan de getallen zou blijven hangen, in plaats van zich te richten op de feiten waarnaar de getallen verwijzen en waarnaar ook in een andere vorm verwezen had kunnen worden. Een dergelijk misverstand is met het andere vergelijkbaar, dat de getallen die op stenen en borden bepaalde lengten in kilometers uitdrukken, als gegevens van zelfstandige betekenis zou opvatten, en niet voornamelijk als aanduidingen van afstanden en hun onderlinge verhoudingen alsmede hun verhouding tot de eigen beweging.  Zo ook diende de aansluiting aan de paragrafengetallen van de principes de lezer een aanzet te geven, die hem zou kunnen dienen tot oriëntering van de eigen ziele-geestelijke beweging binnen de spirituele grootte- en vormverhoudingen, die door de principes omvat worden. Tegelijkertijd diende daardoor de innerlijke relatie verduidelijkt te worden waarin de afzonderlijke elementen van de principes tot elkaar staan, alsmede de dynamiek die hun opeenvolging tot een voortgaand en tegelijkertijd in het ritme van de pendelslag rustend gebeuren maakt.
     
Toch zouden de naar voren gebrachte en andere tegenwerpingen niet voldoende reden zijn voor het schrijven van deze ”Opmerking achteraf”, indien ze niet zouden  aanleiden om zich tot een vraag te wenden, van welks beantwoording belangrijke inzichten over onze verhouding tot het werk van Rudolf Steiner afhangen. Bij deze vraag gaat het erom of, vereenvoudigend gesproken, in het werk van Rudolf Steiner de nadruk op het wat, de inhoud of veeleer een minstens gelijk, zo niet groter gewicht op het hoe, de vorm moet worden gelegd. Nu behoort het tot het wezen van de verstands- of gemoedsziel dat ze hetgeen inhoudelijk begrepen is in haar dienst wil stellen (zie Rudolf Steiners Theosofie), dus vanuit de inhouden het eigen voelen en willen in beweging brengt, en dat ze op die manier in het eigen innerlijke of in het omgevende uiterlijke de veranderingen tracht te bewerkstelligen die in haar bedoelingen liggen. Daar het haar om een dergelijk indienststelling gaat, vervalt ze gemakkelijk tot het zelfbedrog, bijzonder intensief in de zielengebieden van het voelen en willen te leven, terwijl deze in werkelijkheid slechts indirect door een intellectueel opvatten geprikkeld worden dat het uitgangspunt van de voorgenomen bedoelingen vormt en dat overigens in de uitvoering ervan meestal vergeten wordt. De bewustzijnsziel daarentegen raakt op de weg naar het geestzelf het eeuwige, ware en goede (zie Rudolf Steiners Theosofie). Bij een dergelijk aanraken moeten de eigen bedoelingen overschreden en teruggelaten worden, en moet er bovendien van afgezien worden het denken in hun dienst te stellen. De eigen ziele-geestelijke bewegingstoestand moet dus in die andere gemetamorfoseerd worden, waarin zich de werkelijke geestelijke wereld uitdrukking verschaft. In zo’n gemoedstoestand wordt de ontvankelijke geest door elk echt kunstwerk gebracht. Zijn materiële of inhoudelijke verschijningsvorm is tegenover de impuls van zo’n beleven van onderschikt, zij het ook van onontbeerlijk bemiddelend belang. Deze esthetische omgang met het werk van Rudolf Steiner (en de onopzettelijk vertrouwende meditatieve omgang daarmee is geen andere) is natuurlijk voor de tot informatiegebondenheid en -verslaafdheid gekweekte bewustzijnshouding van onze tijd ver weg en vreemd. De huidige mensheid zal echter pas dán de weg uit de verwarring waarin ze zichzelf verstrikt heeft vinden, wanneer ze inziet dat niet de dienst aan nog zo lofwaardige doeleinden haar eigenlijke opgave is, maar dat het veeleer haar opdracht, hoop en heil is om door middel van deze dienst de zingevende vermogens te verwerven die haar in staat stelt haar geestelijk wezen tot de enige menswaardige en wereldterechte zin te verheffen. Dit is echter de esthetische bewustzijnshouding die niet in het waarvoor, maar in het in-zichzelf-rustende vervulling vindt.
     
Door het voorbeeld van de principes werd getracht aan te tonen dat men, wat zeker niet zonder betekenis is, zich weliswaar hun inhoud met het vermogen van de verstands- of gemoedsziel eigen kan maken en ze misschien ook, wat zeker niet zonder bedenken is, in dienst van de eigen bedoelingen kan stellen. De voornaamste bedoeling van de verhandeling over de principes was daarentegen welke ervaringen men kan verwerven, wanneer men de principes met het vermogen van de bewustzijnsziel tracht te beleven doordat men, de eigen opvattingen en bedoelingen achter zich latend, zich met de bewegingsvormen doordringt die, oorspronkelijker dan hun inhouden, aan de opeenvolging van de paragrafen als geestelijke vormingskrachten ten grondslag liggen. Op deze manier van spiritueel doorgronden worden de principes tot een kunstwerk; hen te bevatten wordt een kunstzinnige ervaring en deze een meditatie.
     
De verhandeling over de principes wilde naast de inhoud ook met het oog op de toekomst stelling nemen ten aanzien van de stijlkwestie, namelijk op welke wijze het bestuderen van het werk van Rudolf Steiner mogelijk is. Aan deze kwestie diende niet op theoretische wijze, maar door de ontwikkeling van een voorbeeld een bijdrage geleverd te worden.
            
De methode van de verhandeling over de principes zou daarom ook voor die lezers een aanzet kunnen geven, welke menen zich van haar inhoud te moeten distantiëren. Men moge de herhaling toestaan dat het bij de toepassing van deze methode gaat om de beslissing tegenover de kwestie, of men slechts intellectueel beoordelend en in de zin van bepaalde bedoelingen nuttigheid zoekend zich tot de geestesgaven wil wenden die wij aan Rudolf Steiner te danken hebben, of dat men, van beoordeling en het profiteren vooreerst afstand nemend, de poging zou willen doen om in de innerlijke bewegingservaring in overeenstemming te komen met de vormgevende krachten waaraan het werk van Rudolf Steiner ontspringt. Gebeurt dit, dan wordt de vraag of een inhoud deze of gene dan wel een grotere of geringere betekenis zou hebben overbodig en treedt de ijver van intellectuele beoordeling en het doelmatige benutten terug achter het zwijgen dat niet zichzelf maar de stem van de geest wil vernemen.

Rudolf Steiner heeft het onjuiste van elke van buiten af gerichte kritiek op een hoe dan ook geaard betoog direct door zijn eigen veelvuldig voorbeeld aangetoond. De door hem aanbevolen en gebezigde “immanente kritiek” legt geen uiterlijke criteria aan het te beoordelen werk voor, d.w.z. aan de opgave die dit werk zich bewust of onbewust zelf stelt. De vraag van een dergelijk opbouwende kritiek kan daarom alleen zijn, of en in hoeverre een prestatie recht doet aan haar eigen innerlijke doelstelling.
            
In de geest van een dergelijke “immanente kritiek” zou dus ten aanzien van de verhandeling over de principes de vruchtbare vraag kunnen worden gesteld, of en in hoeverre het recht doet aan haar eigen doelstelling om boven een verstands- en gemoedszielsopvatting van een werk van Rudolf Steiner uit te gaan en dit werk met een bewustzijnszielsmatige opvatting tegemoet te treden. Daarmee zou een discussie over de voor het leven van de Antroposofische Vereniging fundamentele kwestie geopend en het niveau van beter- en slechter weten en van insinuaties verlaten kunnen worden. Want niet om zulke dingen gaat het wanneer wij het leven van de Antroposofische Vereniging voor ogen hebben, maar hoe wij een moderne toegang tot het werk van Rudolf Steiner vinden, om de vraag dus of wij slechts over de inhoud van dit werk spreken en het in dienst van onze bedoelingen stellen, dan wel in deze inhouden leven en ons daardoor een nieuwe ontplooiings- en bewegingswijze van ons gevoels- en wilsleven willen verwerven, die het ons mogelijk maakt vanuit deze inhouden te spreken. Het gaat hierbij om hetzelfde probleem dat men ook bij de onderscheiding van uiterlijke en “immanente kritiek” tegenkomt.



[1] Toen jaren geleden schrijver dezes in een korte samenvatting op de hier uitvoeriger ontwikkelde getallenwetmatigheid van de paragrafen en hun betekenis wees, werd door een toehoorder tegengeworpen, dat een dergelijk “nominalisme” niet in overeenstemming met het wezen van de anthroposofie zou zijn. Met deze tegenwerping werd precies geraakt wat niet in de bedoeling van de schrijver ligt. Het gaat hem er niet om een uiterlijk vatbare regelmaat aan te tonen, maar (zoals in wat volgt wordt getracht duidelijk te maken) hoe deze regelmaat uitdrukking geeft aan een innerlijke beweging, bij het meevoltrekken de uitvoerender reeds de meditatieve zielenhouding aanneemt en de meditatieve zielstemming beleeft.
[2] Met de ontdekking van de drieledig-dynamische grondvorm van de “principes” verbinden zich nog talrijke andere inzichten in hun zindragende bouw en hun vormgevende zin. Hierop in te gaan ligt buiten de bedoeling van deze verwijzing, die de aandacht op de grondvorm richten wilde.