Herbert Witzenmann (1905-1988) had in zijn jeugd ontmoetingen met Rudolf Steiner die doorslaggevend werden voor het vinden van zijn eigen ontwikkelingsweg. Hij nam de oorspronkelijke intenties van Rudolf Steiner op, zoals deze ze in zijn autobiografie beschrijft ("mijn poging door het natuurwetenschappelijke denken heen tot de geestelijke wereld te leiden”).
Handvest der menselijkheid - De principes van de Algemene Antroposofische Vereniging
Sociaal-esthetische studie nr. 3 ter spiritualisering van het beschavingsprincipe van de Duitse filosoof/antroposoof Herbert Witzenmann (1905-1988) waarin ontwikkeld wordt dat de grondslagen van de in 1923 door Rudolf Steiner en de zijnen in Zwitserland heropgerichte algemene Antroposofische Vereniging als een inspirerende voorbeeldfunctie kunnen dienen voor elk modern menselijk samenwerkingsverband. Met twee essays over de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen.
vrijdag 29 april 2022
I. Herbert Witzenmann en het Willehalm Instituut
II - Antroposofia - Woord vooraf van de vertaler van deze eerste internet-uitgave
Deze derde, herziene en gecorrigeerde editie van de Sociaal-esthetische Studie nr. 3 (nr. 1 in de originele, Duitse versie) verschijnt, vooreerst hier als blog, onder de nieuwe titel Handvest der menselijkheid - De principes van de Algemene Antroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg. Deze titelwijziging is gekozen om duidelijk te maken dat, zoals in dit denkwerk stapsgewijs ontwikkeld wordt, de sociaal-organische grondslag van de Algemene Anthroposofische Vereniging idealiter van universele betekenis is en als inspirerend voorbeeld kan dienen voor elke menselijke samenwerkingsverband dat op het bewustzijnsniveau van deze tijd wil staan.
Daarbij mag ook niet een portie zelfkritiek ontbreken in die zin dat het door mijn mogelijk gebrekkige taalgebruik en vertaalkunst, ondiplomatiek optreden of wat dan ook helaas in de laatste 20 jaar blijkbaar (nog) niet hier te lande gelukt is om één van de voornaamste doelstellingen van het Willehalm Instituut, namelijk het bevorderen van het werk van de schrijver van deze studie, een mijn leermeesters in Zwitserland, zodanig binnen en buiten de AViN tot een merkbare doorbraak te verhelpen. Wellicht speelt daarbij ook een rol dat de door de schrijver gebezigde taal met zijn lange bijzinnen de nodige denkkracht en wat hij noemt introspectie of zielenobservatie behoeft om zijn vaak superintellectueel voorkomende teksten te begrijpen, wat dus voor velen een belemmering schijnt te zijn. Maar zoals Herbert Witzenmann dikwijls benadrukte, het gaat om de liefde voor de daad, niet om het alom bewierookte succesprincipe dat alleen het blote resultaat telt. Een om een zin uit zijn meesterlijke beschrijving over de maandmeditatie van november uit zijn boek "De Deugden - Jaargetijden van de ziel" te citeren: "De weegschaal van het geduld bepaalt het gewicht van de persoonlijkheid".
III - “Bezint eer gij begint”- Inleiding van de vertaler van deze internet-uitgave
"Het centrale bestuur zal als zijn opgave slechts het realiseren van de statuten te beschouwen hebben; het zal alles moeten doen wat in de richting van de realisering van de statuten ligt."
"Als iemand zal proberen om de statuten te vernietigen zal ik dat niet toelaten, maar diegene alleen of met allen terugdrijven."
Eed door jonge krijgsmannen ter verdediging
Herbert Witzenmann
Het allerbelangrijkste wat daarbij opvalt is dat datgene wat in het bovengenoemde citaat uit het begin van deze sociaal-esthetische studie over de noodzakelijke vereniging van het esoterische en exoterische als het identiteitsbepalende element van een antroposofische vereniging structureel volledig ontbreekt. Daardoor wordt haar ware wezen in principe gespleten, in tweeën gedeeld: de uitgave (veruiterlijking) van het werk van Rudolf Steiner wordt niet uitgegeven en verdedigd door de Vrije Hogeschool voor Wetenschappen (verinnerlijking), die als institutie onder die naam in de statuten alleen onder het adres in Dornach, zonder adres in Nederland voorkomt. Bovendien worden, wat de esoterische en vakkundige voordrachten van Rudolf Steiner betreft, ook niet door de Vereniging als manuscripten van de Vrije Hogeschool bevorderd. In deze voordrachten, die door de structureel zich buiten de AViN bevindende uitgeverijen worden, wordt met geen woord erop geattendeerd dat dit manuscripten van die Vrije Hogeschool zijn. (Als dit wel het geval was geweest, zou de Vrije Hogeschool als afdeling van Het Goetheanum, Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen in Zwitserland al veel meer zichtbaarheid hebben gehad, dan tot nu toe het geval is. Ook zou De Antroposofische Vereniging door deze zichtbaarheid meer leden hebben kunnen aantrekken, omdat immers in paragraaf 4 van de principes vastgesteld wordt dat de enige voorwaarde voor het lidmaatschap is dat men "iets gerechtvaardigd ziet in het voortbestaan van zo’n institutie als dat het Goetheanum in Dornach als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap is". Toch ook deze bepaling ontbreekt in artikel 5,Lidmaatschap van de AViN statuten dat slechts over administratieve handelingen gaat.)
En in plaats dat de Vrije Hogeschool de uitdaging aannam om de naam en eer van Rudolf Steiner te verdedigen door de buitenwereld dus erop te attenderen dat deze aantijgingen aan het adres van Rudolf Steiner volkomen ongegrond en onterecht waren en dat er bij hem geen sprake van discriminatie en racisme was, zoals ik en anderen tevergeefs in een motie aan de algemene ledenvergadering hadden voorgesteld (WIN, 14a 5 mei 2000), werd deze eminente hogeschooltaak door het bestuur gedelegeerd aan een commissie onder de leiding van de jurist Ted van Baarda, die uiteindelijke een aantal (16) uitspraken van Rudolf Steiner met terugwerkende kracht als discriminerend bestempelde, zo niet veroordeelde, maar Rudolf Steiner wel vrij sprak van racisme, een conclusie die de media gretig aannamen om het eerste breed uit te smeren met aan het einde een korte slotzin dat Rudolf Steiner dan toch geen racist was. Deze conclusie werd nota bene onder beroep op een anti-discriminatie wetgeving getrokken die de commissie zelf een monstrum had genoemd. Waarbij ook aangetekend moet worden dat deze verkapte veroordeling, dat als een willekeurig iemand deze 16 uitspraken als eigen mening in het openbaarheid zou maken strafbaar is cq. zou kunnen zijn, in flagrante tegenspraak is met de huidige rechtspraak in ons land die altijd eerst kijkt naar wie en onder welke omstandigheden een mogelijke discriminerende uitspraak bezigt en pas dan een concreet oordeel velt.
Er werd hier dus een algemene, dogmatische wetmatigheid verkondigd die zelfs juridisch niet door de beugel kan. Daarbij komt nog dat een lid van die commissie, wijlen Edith De Clerq-Zubli een minderheidsstandpunt ingenomen had dat geesteswetenschappelijk uitspraken niet juridisch beoordeeld mogen worden maar op hun intrinsieke waarheidsgehalte in de zin van de Aantekening van de Hogeschool. Haar standpunt werd echter bij de openbare presentatie van het interim-rapport onder leiding van een speciaal aangestelde voorlichter niet bekend gemaakt, en werd in het eindrapport geheel verlaten. Dat er binnen de Vereniging veel ongenoegen en weerstand was en dat naast de jurist Stephan Geuljans ook een kleine groep antroposofen een kritiek op het werk van de commissie in eigen beheer hebben uitgebracht onder de titel "Geen sprake van...!" werd volledig verzwegen. Hetzelfde lot ondervond mijn "Anthroposofische Kroniek 1994-2001 - Mijlpaal of molensteen" dat ik naar aanleiding van mijn gooi naar het nieuwe voorzitterschap van de AViN in 2011 op een gelijknamige blog heb geplaatst, waar op de hier aangestipte gang van zaken wat uitgebreider wordt ingegaan, en waarin tevens te lezen is hoe tijdens de algemene ledenvergadering in 2011 mijn schriftelijk ingediende voorstellen voor een hervorming van de vereniging afgedaan werden door een louter technisch-administratief argument, dat ik niet voorzien had, en waarna men weer tot de orde van de dag kon overgaan.
Het wrange daarbij is dat, afgezien van de verkeerde conclusies, de rest van het Van Baarda rapport inhoudelijk helemaal nog niet zo slecht was. De conclusie had echter moeten zijn dat de anthroposofie juist in staat is om alle weerzinwekkende discriminatie en racisme te overwinnen door een weg te wijzen naar de bewustwording van ons algemeen menszijn. Zo had een van de euvele consequenties van het rapport nooit plaats kunnen vinden, namelijk dat tegen de zin van het bovengenoemde derde citaat in en uit zekere opportunistische gronden, de van discriminatie besmette Rudolf Steiner van zijn werk gescheiden werd: antroposofie ja, Rudolf Steiner nee, een scheiding waarvoor Rudolf Steiner met zijn vooruitziende blik zeer gewaarschuwd heeft. (Het argument dat niet Rudolf Steiner discrimineert, maar zijn 16 uitspraken wel discriminerend zijn, is onzinnig, bovendien spreekt artikel 1 van de Grondwet over gelijke behandeling en niet gelijke beschouwing. In die zin Rudolf Steiner te willen veroordelen als iemand die aan welke discriminerende handelingen dan ook schuldig is geweest, is nog verder gezocht en volledig in tegenspraak met alle berichten van ooggetuigen die hem meestal als een grote mensenvriend hebben beleefd en beschreven. Hij leed er lijdt waarschijnlijk echter nog steeds aan dat hij niet begrepen maar, howel dat ook aan het afnemen is, bewonderd werd en wordt.) In feite werd door de uitwerking van dit Van Baarda rapport op het algemene publiek hier te lande en daarbuiten de omineuze advertentie van het bestuur van de AViN die in februari 1966 op de redactiepagina's van alle vier kwaliteitskranten verscheen dat "voor zover er bij Rudolf Steiner sprake is van een rassenleer nemen wij daarvan uitdrukkelijk afstand van" die scheiding van Rudolf Steiner van zijn werk niet ontzenuwd, maar bevestigd. (Deze advertentie kwam tot stand onder leiding van de toenmalige voorzitter van de Vereniging Paul Mackay, die destijds tevens president van de Triodos Bank was en dus eigenlijk twee petten op had, wat de vraag doet oprijzen of hier geen belangenverstrengeling cq. economische belangen in het spel waren, daar naar verluidt vanwege deze affaire klanten van de Triodos Bank wegliepen.) Want uit mijn ervaring en contact met (jonge) mensen in de buitenwereld blijkt dat er sindsdien nog veel meer dan voorheen een zekere smet op Rudolf Steiner rust, ja dat zelfs menige antroposoof er wel twee keer over nadenkt eer hij de naam Rudolf Steiner uitspreekt uit angst door deze smet beroerd te worden.
Dit is slechts een voorbeeld van de vele structurele ongerijmdheden, zoals ook het ontbreken van het vrije initiatiefrecht van de leden om moties in te dienen dat in paragraaf 10 van de principes is verankerd en dat het beoogde evenwicht tussen het bestuur en de leden ontwricht, doordat het volledig aan het bestuur ligt of een voorstel van een lid wel of niet geagendeerd wordt, ook hier spreek ik uit eigen ervaring. Als laatste zij hier genoemd het, in het licht van paragraaf 14 van de principes, ontbreken van een orgaan van de Vereniging dat zowel uit een buitenblad als een bijlage alleen voor leden bestaat. Vroeger bestond alleen dat laatste onder de titel Mededelingen dat toen onder de mom van vermaatschappelijking plaats heeft gemaakt voor het huidige openbare maandblad Motief dat zich niet meer als orgaan van de Vereniging beschouwt en waarin externe en eigenlijk de openbaarheid niets aangaande interne zaken naast elkaar worden gezet, wat niet de indruk van een clubblad weg kan nemen.
Nogmaals: deze voorbeelden worden hier niet naar voren werd gebracht om oude koeien uit de sloot te halen (hoewel de discussie vooral in Duitsland aantoont dat het vraagstuk antroposofie en racisme helemaal niet van tafel is, zoals het bestuur ooit beweerde), maar om niet verder de kop in het zand te steken en aan te tonen dat deze, en andere onverkwikkelijke, de antroposofie en Rudolf Steiner beschadigende ontwikkelingen, zoals de sluipende teruggang van de antroposofische instellingen, structureel terug te voeren zijn op het veronachtzamen, het niet (willen en weten) nakomen in binnen- en buitenland van de principes. Want de enige taakomschrijving die Rudolf Steiner noemde tijdens de bespreking op de Kerstbijeenkomst in 1923 van de later principes genoemde statuten, die eigenlijk geen van beide waren maar een gezamenlijke wilsverklaring, dat de enige opgave van het bestuur in het realiseren van deze alomvattende vrijheidsstatuten lag: "Een daarmee is een grote vrijheid gegeven. Maar tegelijk weet men ook wat men aan dit centrale bestuur heeft, want men heeft de statuten en kan daaruit een volledig beeld verkrijgen wat het ooit zal doen." (Na te lezen in de Rudolf Steiner Gesamtausgabe GA 260 blz. 101).
Het is de verdienste van Herbert Witzenmann, een persoonlijke leerling van Rudolf Steiner, die van deze de aanbeveling kreeg om de antroposofie op een filosofische wijze te verdedigen, dat hij als geen ander in o.m. deze studie de reikwijdte van deze op het eerst gezicht raadselachtige uitspraak van Rudolf Steiner over de statuten van de Kerstbijeenkomst heeft aangetoond. Deze verdienste werd hem echter door zijn collega's in het bestuur van de Anthroposofische Vereniging niet in dank afgenomen: hij zag zich genoodzaakt rond 1972 uit het dagelijkse bestuur te treden i.v.m. de zogenaamde boekenkwestie over het verkoop in het Goetheanum van de edities van het beheer van de Rudolf Steiner nalatenschap (Nachlassverwaltung). Deze door de weduwe van Rudolf Steiner Marie Steiner opgerichte beheersinstantie was van opvatting dat sinds de dood van Rudolf Steiner het spirituele voortbestaan van het Goetheanum als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen in principe niet meer mogelijk was en het er alleen nog maar om ging het werk van Rudolf Steiner uit te geven. Tegen deze opvatting, die ook hier te land grotendeels blijkt te zijn ingeburgerd, verzette zich Herbert Witzenmann hevig: immers hoe kon het Goetheanum het zich als als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap positionerende instelling permitteren zonder met zichzelf in tegenspraak te raken, om de edities binnen te halen van de Nachlassverwaltung die het bestaansrecht van de Vrije Hogeschool pertinent afwees? De diepere gronden voor deze stelling worden in deze studie duidelijk gemaakt, en vooral in de eerste in 1993 door het Willehalm Instituut uitgegeven sociaal-esthetische studie "De oergedachte - Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de opgave van de Antroposofische Vereniging": een veruiterlijking zonder de nodige verinnerlijking, een Vereniging zonder een werkelijke Vrije Hogeschool is als een lichaam zonder ziel en uiteindelijk ter dood veroordeeld. Voor deze noodlottige situatie staat m.i. nu ook de Vereniging in Nederland, ja voor vele ontgoochelde oud-leden is deze toestand al lang ingetreden en moet het zelfs nog erger worden eer van enige verbetering sprake kan zijn.
Zo ver echter is het geloof ik gelukkig nog niet, en het valt dus te hopen dat met behulp van het inzicht dat door dit onderhavige werk te verkrijgen is dat, na een mogelijke algemene vaststelling en bewustwording van de fundamenteel weefselfouten in de structuur van de Vereniging, er eindelijke ingezien wordt dat een algemene revisie van de statuten of zelfs een heroprichting hoogst noodzakelijk is om haar verder in goede banen te kunnen leiden. Daarbij kan een mogelijke genezing van de kinderziektes van deze zich als open prijzende Vereniging als een inspirerend voorbeeld dienen voor voor de overige landelijke antroposofische verenigingen, die in de bovengenoemde zin ook hun structurele grondlagen niet op orde hebben. Maar daarenboven ook voor een algemeen maatschappelijke vernieuwing doordat allerlei samenwerkingsverbanden, zoals verenigingen, stichtingen, bedrijven, scholen etc. zich kunnen oriënteren aan dit handvest der menselijkheid. .
Hiertoe zal, zoals reeds aangekondigd, een petitie op 28 mei 2014 worden ingediend aan Koning Willem-Alexander, die als enige grondwettelijk bij machte is om op advies van de Raad van Adel een dergelijk aanvullende ridderorde als Droom voor ons land en de wereld in het leven te roepen. Samen met ander studiemateriaal en publicaties van de Willehalm Stichting, te weten het binnenkort verschijnende De Jezusmysteriën – Rudolf Steiners evangeliënchronologie en de Christusprofetie van Zarathoestra van Werner Greub plus De rechtvaardige prijs – Wereldeconomie als sociale organica, Geldordening als bewustzijnskwestie – Een nieuw financieel stelsel vereist een nieuw beschavingsprincipe, het eveneens binnenkort verschijnende Een nieuwe economische orde – Rudolf Steiners sociale organica en Vormgeven of beheren – Rudolf Steiners sociale organica – Een nieuw beschavingsprincipe van Herbert Witzenmann, vormen zij een wezenlijk deel van de nodige spirituele uitrusting en het oefenmateriaal waarmee een civiele Willehalm-Orde van het Woord te velde kan trekken in het kader van een broodnodig beschavingsoffensief om de huidige crisis waarin de mensheid en aarde verkeert te overwinnen. Een eerste stap daartoe zou kunnen bestaan in het bedenken en oprichten van wat Herbert Witzenmann in zijn bovengenoemde geschriften, maar ook mondeling sinds 1979 (in aanwezigheid van de schrijver dezes), in navolging van Rudolf Steiner in vele variaties heeft onderbouwd en aanbevolen: het in het leven roepen van oases der menselijkheid op biologisch-dynamisch bebouwde grond te midden spirituele centra ter hereniging van kunst, wetenschap en religie, die dan onderling verbonden in het opnemen en uitdragen van het nieuwe beschavingsprincipe, de sociale organica, waarlijk perspectief kunnen bieden op een wereldvredebond en een rechtvaardige wereldeconomie.
IV - "Het oerbeeld van social vormgeving" Voorwoord van de vertaler bij de eerste editie in 1998
(zonder welke wij de toekomst niet zullen doorstaan)
zullen zich aan het oerbeeld van sociale vormgeving moeten oriënteren
dat Rudolf Steiner heeft gegeven door zijn heroprichting van de Antroposofische Vereniging "
V - "De redding van de wereldeconomie" - Voorwoord bij de tweede editie
“De redding van de wereldeconomie van de arbeid en de sociale gemeenschap is niet een wereldcomputer [internet], maar een vlechtwerk van associaties over de hele aarde, een vlechtwerk waarin gemeenschapsbewustzijn en vrijheidsbewustzijn, productie- en scheppingsbewustzijn zich in de mensen kunnen ontmoeten en tot overleg kunnen komen, omdat ze spreekvaardig zijn geworden.”
VI - Het scheppen van een bovenwereld - Inleiding op de reeks Sociaal-esthetische Studies
De reeks Sociaal-esthetische Studies, die met dit eerste nummer wordt ingeleid, zou in oude tijden nauwelijks een rechtvaardiging van haar tekstaanbod nodig hebben gehad, zoals men die vandaag de dag vermoedelijk wel verwacht. De verbinding van het sociale met het esthetische lijkt, gezien de toestand van ons openbare leven slechts bevreemding te kunnen wekken. Immers, de omstandigheden waarin wij actief en passief verwikkeld zijn, ontberen enerzijds iedere aantrekkingskracht voor de goede smaak, anderzijds lijkt het nuttige dat wij noodzakelijk achten hoogstens de schone schijn, amper de schoonheid zelf te behoeven. Met elke blik die we meer dan 150 jaar terugwerpen, worden we derhalve gewaar - wellicht met verwondering, wellicht met schrik gelet op de saaiheid van onze gewoonten of onze behaaglijke zelfwaan - welke waarde de ons voorafgaande beschavingen hechtten aan de harmonische vorming van hun representatief uiterlijk en met welke trots de groten van die wereld vervuld waren bij het impulseren en scheppen van een bovenwereld. En hoe verder wij de tijdperken terug volgen in de richting van de oertijd, hoe ondubbelzinniger ons de gebundelde kracht van nationale culturen in werken van schoonheid voor ogen treedt. Het oprichten van het edele werd niet in loondienst gedaan, maar bestond in een vreugdevol-blij bekentenis, het bestaan was geen vertering van indrukken, maar de tuinierende cultivering van de zich in het Rijk vertakkende uitdrukkingskracht. Die volkeren vormden zichzelf doordat ze de wereld vorm gaven, niet om door een borstwering van het nuttige hun overleven veilig te stellen, maar om het beeld van hun (hoe dan ook onwillekeurige) zelfkennis als het in zichzelf gelukzalige en daarom heilige af te schilderen.
VII - Opmerking vooraf bij de 1ste Duitstalige uitgave
[2] Idem Nr.15, Dornach, 1970
[4] 2e druk 1981 Verlag “Beiträge zur Weltlage”, Dornach.